Overwegingen
1. Eiser is vanaf 6 januari 2020 houder van een Volvo, type V70 met kenteken
[kenteken] (de auto).
2. Met ingang van 17 januari 2020 wordt de motorrijtuigenbelasting maandelijks via automatische incasso bij eiser afgeschreven. Eiser heeft de motorrijtuigenbelasting over de tijdvakken 17 mei 2021 tot en met 16 augustus 2021 en 17 augustus 2021 tot en met
16 november 2021 op aangifte voldaan.
3. In geschil is of de provinciale opcenten over vorengenoemde tijdvakken terecht van eiser zijn geheven.
4. Eiser stelt dat de heffing van provinciale opcenten onterecht is, omdat in de Provinciewet gediscrimineerd wordt binnen de groep personenauto’s, binnen de groep van belastingplichtigen en binnen de groep van motorrijtuigenbelastingplichtigen. Ook stelt eiser dat de hoogte van de provinciale opcenten ten onrechte per provincie verschilt. Volgens eiser is het voorgaande in strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Tevens stelt eiser dat bij de naheffing van motorrijtuigenbelasting ten onrechte de hoogste provinciale opcenten worden gerekend, de provinciale opcenten onterecht zijn geheven wegens fouten in de Eerste Uitvoeringsbeschikking provinciale opcenten (de EUPO), dat de lagere regelgeving onverbindend is wegens strijd met hogere regelgeving en dat de lagere wetgeving niet van toepassing is op basis van exceptieve toetsing.
5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Discriminatie binnen de belastingwetgeving
6. Vooropgesteld moet worden dat artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregelen die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.
Doorwerking naar de Provinciewet
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat ten aanzien van de verschillen in heffing tussen verschillende soorten auto’s, belastingplichtigen en motorrijtuigenbelastingplichtigen geen automatische doorwerking vanuit de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1995 (Wet MRB) had mogen plaatsvinden naar de Provinciewet, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de Memorie van Toelichtingbehorende bij de invoering van het heffen van de provinciale opcenten ten aanzien van de motorrijgenbelasting volgt dat de wetgever heeft besloten een deel van de opbrengsten die voortvloeien uit de motorrijtuigenbelasting aan de provincies te laten toekomen. Daarbij geldt dat de Provinciale Staten gerechtigd zijn dat deel van de motorrijtuigenbelasting te heffen, waarvan de centrale overheid af ziet. Het heffen van de provinciale opcenten is dan ook een doorwerking van dan wel aanvulling op de heffing van motorrijtuigenbelasting, waarbij de Provinciale Staten slechts binnen de kaders van de Provinciewet het tarief kunnen bepalen. Voor wat betreft de lagere heffing van bepaalde groepen auto’s, belastingplichtigen en motorrijtuigenbelastingplichtigen volgen de Provinciale Staten dan ook de regels die daaromtrent zijn gemaakt door de centrale wetgever. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn stelling dat geen afweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de tariefdifferentiaties van de provinciale opcenten. De afwegingen die hebben plaatsgevonden ten aanzien van de Wet MRB hebben immers op grond van het voorgaande ook voor de Provinciewet te gelden.
Personenauto’s met geen of een verlaagde CO₂-uitstoot
8. Eiser heeft gesteld dat binnen de groep personenauto’s ten onrechte geen provinciale opcenten worden geheven van personenauto’s met een CO₂-uitstoot van 0 gram per kilometer en ten onrechte de helft van de provinciale opcenten wordt geheven van personenauto’s met een CO₂-uitstoot van meer dan 0 gram per kilometer en niet meer dan 50 gram per kilometer.
9. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het nihiltarief en gehalveerde tarief ten aanzien van de ze zogenoemde zuinige auto’s tot doel heeft om het gebruik van dit soort auto’s te stimuleren. Daarbij overweegt de rechtbank dat dergelijke milieuvriendelijke auto’s niet als gelijk kunnen worden beschouwd aan auto’s met een traditionele motor. De keuze van de wetgever om deze groep auto’s vrij te stellen van het heffen van motorrijtuigenbelasting dan wel de motorrijtuigenbelasting te halveren is dan ook – voor zover al sprake had geweest van gelijke gevallen – geen keuze die evident van redelijke grond is ontbloot.
Bestelauto’s, vrachtauto’s en autobussen
10. Eiser heeft gesteld dat het niet heffen van opcenten van bestelauto’s, vrachtauto’s en autobussen discriminatoir is ten opzichte van het heffen van opcenten van personenauto’s. De rechtbank stelt voorop dat personenauto’s niet gelijk zijn aan bestelauto’s, vrachtauto’s en autobussen. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
11. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever vrachtauto’s en bestelauto’s heeft uitgesloten van het heffen van opcenten omdat de wetgever, gezien de moeilijke economische positie van het beroepsgoederenverkeer, het wenselijk achtte voor deze bedrijfstak de heffing voor te behouden aan de centrale overheid.Voor zover al sprake had geweest van gelijke gevallen, is het verschil in heffing van vorengenoemde groepen ten opzichte van personenauto’s geen keuze van de wetgever die van redelijke grond is ontbloot. Daarbij is het niet aan de rechtbank, maar aan de wetgever om dergelijke wetgeving te wijzigen.
12. Voor zover eiser stelt dat het verschil in de heffing van motorrijtuigenbelasting over personenauto’s en bestelauto’s van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (wet OB) dan wel het verschil in heffing tussen bestelauto’s van een particulier en van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet OB discriminatoir is, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3371. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad reeds besloten dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een regeling die een verschillende fiscale behandeling kent van binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen. Ten aanzien van de provinciale opcenten is tussen deze groepen geen onderscheid in heffing gemaakt, omdat iedere bestelauto – mits een dergelijk voertuig niet is gelijkgesteld met een personenauto op grond van artikel 3 van de Wet MRB – is vrijgesteld van de heffing van de provinciale opcenten. 13. Eiser heeft gesteld dat in het geval van een naheffingsaanslag motorijtuigenbelasting ten onrechte het hoogste tarief aan provinciale opcenten wordt nageheven. In het onderhavige geval zijn geen naheffingsaanslagen aan eiser opgelegd en zijn dan ook geen naheffingsaanslagen in het geschil. Daarmee kan de rechtbank de stellingen van eiser niet volgen.
Fouten in de Eerste Uitvoeringsbeschikking provinciale opcenten
14. Volgens eiser zijn de provinciale opcenten ten aanzien van de motorrijtuigenbelasting ten onrechte geheven door een fout in de EUPO. In de EUPO wordt volgens eiser verwezen naar verkeerde artikelen in de Provinciewet, waardoor de geheven opcenten zijn gebaseerd op een verkeerd wetsartikel.
15. Met de invoering van de Provinciewet per 1 januari 1994 worden de opcenten geheven op grond van artikel 222 van de Provinciewet. Daarmee is de grondslag voor de heffing niet langer de EUPO, maar de Provinciewet. Verwijzingen in de EUPO naar artikelen uit een voorgaande Provinciewet, doen dan ook niet af aan de rechtmatigheid dan wel juistheid van de heffing.
Strijd met hogere regelgeving
16. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat het heffen van een ander tarief aan provinciale opcenten per provincie in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM of artikel 26 van het IVBPR. Op grond van artikel 132, zesde lid, van de Grondwet bepaalt de wet welke belastingen door de besturen van provincies kunnen worden geheven. In artikel 220 van de Provinciewet is bepaald dat de Provinciale Staten besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een provinciale belasting door het vaststellen van een belastingverordening. Uit het voorgaande volgt dat de Provinciale Staten ieder hun eigen wetgevende bevoegdheden hebben. Daarbij hebben zij onder andere de bevoegdheid om binnen de in artikel 222 van de Provinciewet gestelde grenzen de hoogte van de provinciale opcenten te bepalen, waardoor tussen de provincies verschillen in de hoogtes van de provinciale opcenten kunnen ontstaan. De hoogte van de provinciale opcenten kan daarom per provincie verschillen. Een verschil in de hoogte van de opcenten kan worden veroorzaakt door een verschil in de begrotingen van de provincies, waarop de hoogte van de provinciale opcenten per provincie wordt bepaald. Gezien de wetgevende bevoegdheden van de Provinciale Staten zijn deze verschillen gerechtvaardigd en is geen sprake van discriminatoire heffingen.
17. Eiser heeft ten aanzien van de Verordening op de heffing van opcenten op de hoofdsom motorrijtuigenbelasting van de provincie Zuid-Holland (de Verordening) een beroep gedaan op exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid en in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechtbank ziet in het door eiser gestelde geen aanleiding voor exceptieve toetsing. Reeds in de voorgaande overwegingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Provinciale Staten zelfstandige wetgevende bevoegdheden hebben en dat het heffen van de provinciale opcenten niet in strijd is met enige andere regelgeving.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: