In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 5 november 2014, waarin werd geoordeeld over de toepassing van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Dit artikel regelt dat bestelauto's die door ondernemers voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, in aanmerking komen voor een verlaagd belastingtarief, terwijl bestelauto's die uitsluitend voor privédoeleinden worden gebruikt, een hoger tarief moeten betalen.
De belanghebbende voerde aan dat het onderscheid tussen ondernemers en particulieren niet langer gerechtvaardigd was, gezien de ruime toepassing van het ondernemersbegrip in de omzetbelasting. De Rechtbank verwierp deze stelling, met de overweging dat er nog steeds voldoende feitelijke en juridische verschillen bestaan die het onderscheid rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de regeling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever vrij is om onderscheid te maken tussen binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen, en dat het verlaagde tarief voor bestelauto's die door ondernemers worden gebruikt, niet in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op aan de belanghebbende.