ECLI:NL:HR:2015:3371

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/06254
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling van bestelauto's voor motorrijtuigenbelasting in het licht van het EVRM en IVBPR

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 5 november 2014, waarin werd geoordeeld over de toepassing van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Dit artikel regelt dat bestelauto's die door ondernemers voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, in aanmerking komen voor een verlaagd belastingtarief, terwijl bestelauto's die uitsluitend voor privédoeleinden worden gebruikt, een hoger tarief moeten betalen.

De belanghebbende voerde aan dat het onderscheid tussen ondernemers en particulieren niet langer gerechtvaardigd was, gezien de ruime toepassing van het ondernemersbegrip in de omzetbelasting. De Rechtbank verwierp deze stelling, met de overweging dat er nog steeds voldoende feitelijke en juridische verschillen bestaan die het onderscheid rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de regeling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.

De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever vrij is om onderscheid te maken tussen binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen, en dat het verlaagde tarief voor bestelauto's die door ondernemers worden gebruikt, niet in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op aan de belanghebbende.

Uitspraak

27 november 2015
nr. 14/06254
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 5 november 2014,nr. HAA 14/2516, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan motorrijtuigenbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In het arrest van 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, neergelegde gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een regeling die een verschillende fiscale behandeling kent van binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen. Het stond de wetgever vrij in artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet mrb) onderscheidende betekenis toe te kennen aan het al of niet (meer dan bijkomstig) binnen het kader van een onderneming in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) gebruikt worden van een bestelauto.
2.2.
Voor de Rechtbank heeft belanghebbende aangevoerd dat sinds de invoering, in 2005, van artikel 24b van de Wet mrb, die tot gevolg had dat voor bestelauto’s die uitsluitend voor privédoeleinden worden gebruikt een hoger belastingtarief geldt dan voor bestelauto’s die door ondernemers in de zin van artikel 7 van de Wet OB meer dan bijkomstig worden gebruikt in het kader van hun onderneming, het ondernemersbegrip in de omzetbelasting veel ruimer wordt toegepast, zodat meer en meer ook personen die slechts bijkomstig een onderneming drijven, als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting worden geregistreerd. In combinatie met de gebruikseis, die het die ondernemers mogelijk maakt voor 90 percent de bestelauto voor privédoeleinden te gebruiken, is het onderscheid tussen ondernemers in de zin van de Wet OB en particulieren die geen ondernemer zijn, zodanig gering geworden, dat het door de wetgever gemaakte onderscheid niet langer meer is gerechtvaardigd, aldus belanghebbende voor de Rechtbank.
De Rechtbank heeft de door belanghebbende aangevoerde stellingen verworpen, aangezien naar het oordeel van de Rechtbank – nog steeds – voldoende feitelijke en juridische verschillen bestaan op grond waarvan de rechtvaardiging voor het onderscheid in haar geheel beschouwd niet evident van redelijke grond is ontbloot.
2.3.
De middelen richten zich met rechtsklachten tegen het hiervoor in 2.2, laatste alinea, weergegeven oordeel van de Rechtbank en herhalen het terzake voor de Rechtbank gehouden betoog.
2.4.
De middelen falen. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2015.