ECLI:NL:RBDHA:2022:7737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
SGR 20/7422, SGR 20/7424 en SGR 21/1615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en boete wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak behandelt de rechtbank Den Haag drie beroepen die verband houden met de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 september 2019 tot en met 30 januari 2020. De beroepen zijn ingesteld door eiseres en eiser, die samen een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank doet uitspraak in deze drie beroepen, waarbij eiseres en eiser gezamenlijk worden aangeduid als eisers. De verweerder in deze zaak is het college van burgemeester en wethouders van Westland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 16 januari 2017 een bijstandsuitkering ontving en dat zij een relatie had met eiser, met wie zij twee kinderen heeft. Naar aanleiding van een melding heeft verweerder onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eiseres, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 5.357,17. Eiseres heeft tegen de besluiten van verweerder beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de intrekking en terugvordering terecht zijn. De rechtbank concludeert dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat eiseres niet had gemeld, en dat zij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De rechtbank heeft de beroepen op 16 juni 2022 behandeld en komt tot de conclusie dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering en de opgelegde boete terecht zijn. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij verweerder ligt, maar dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hadden. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/7422, SGR 20/7424 en SGR 21/1615
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2022 in de zaken tussen

1.1. [eiseres], uit [woonplaats], eiseres

2.[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde namens beiden: mr. L.A.M. van der Geld),
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Blok).
Procesverloop
In SGR 20/7424
In het besluit van 26 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder, voor zover van belang, de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 september 2019 tot en met 30 januari 2020 ingetrokken en van eiseres een bedrag van € 5.357,17 aan betaalde bijstand teruggevorderd.
In het besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 20/7422
In het besluit van 27 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 5.357,17 teruggevorderd op basis van hoofdelijke aansprakelijkheid.
In het besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 21/1615
In het besluit van 2 juni 2020 (primair besluit III) heeft verweerder op grond van de Pw aan eiseres een boete opgelegd van € 2.332,65.
In het besluit van 7 juli 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder primair besluit III gewijzigd en de hoogte van de boete verlaagd naar € 600,-.
In het besluit van 19 januari 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten III en IV voor zover gericht tegen de hoogte van boete gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Verweerder heeft primair besluit IV in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
De rechtbank heeft de beroepen op 16 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank behandelt drie beroepen die verband houden met de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 september 2019 tot en met 30 januari 2020. De beroepen met zaaknummers SGR 20/7424 en SGR 21/1615 zijn ingesteld door eiseres. Het beroep met zaaknummer SGR 20/7422 is ingesteld door eiser. De rechtbank doet vandaag uitspraak in deze drie beroepen. Eiseres en eiser tezamen worden hierna geduid als eisers.
2.1.
Eiseres ontving vanaf 16 januari 2017 een bijstandsuitkering. Zij heeft een relatie met eiser met wie zij nu twee kinderen heeft. Eisers wonen op het adres [adres 1] [huisnummer 1], in [woonplaats] (het uitkeringsadres). Voordat eiser op het uitkeringsadres woonde, stond hij ingeschreven op het adres [adres 2] [huisnummer 2], in [plaats 1]. Naar aanleiding van een melding heeft verweerder onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eiseres. Daartoe heeft verweerder onder meer administratief onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij waterleveranciers, de bank van eiser en diverse internetwinkels. Ook heeft verweerder nabij het uitkeringsadres waarnemingen verricht, een getuige gehoord en buurtonderzoek verricht. Op 31 januari 2020 heeft verweerder met eiseres een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 25 maart 2020 en zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten I, II en III te nemen.
2.2.
Hangende het bezwaar tegen primair besluit III heeft eiseres aanvullende informatie over haar draagkracht verstrekt, nadat zij daartoe door verweerder in de gelegenheid is gesteld. Voor verweerder is dit aanleiding geweest om primair besluit IV te nemen.
3.
3.1.
Met bestreden besluit I heeft verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Verweerder verwijst daarbij naar het advies van de commissie bezwaarschriften Westland. Over de periode van 25 december 2019 tot en met 30 januari 2020 is niet betwist dat eisers een gezamenlijke huishouding voerden. Volgens verweerder blijkt uit het onderzoek dat eiser reeds vanaf 1 september 2019 zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Omdat eiser de dochter van eiseres heeft erkend, is ook sprake van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft dit niet aan verweerder medegedeeld, waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De bijstand is volgens verweerder dan ook terecht ingetrokken en teruggevorderd. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.2.
Met bestreden besluit II heeft verweerder de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser gehandhaafd. Volgens verweerder is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Pw en was hij daarom bevoegd om de aan eiseres betaalde bijstand ook van eiser terug te vorderen.
3.3.
Met bestreden besluit III heeft verweerder de opgelegde boete in stand gelaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd omdat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder ziet geen omstandigheden om van verminderde of het ontbreken van verwijtbaar uit te gaan en gaat dan ook uit van normale verwijtbaarheid. Eiseres kan slechts beschikken over € 500,- per maand aan kinderalimentatie, zodat de hoogte van de boete vanwege de draagkracht van eiseres moet worden aangepast naar € 600,-.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en (mede)terugvordering (SGR 20/7422 en SGR 20/7424)
5. Eisers betwisten dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van 1 september 2019 tot en met 24 december 2019. Eiser was vaak bij eiseres en hun dochter, zodat de buurt niet zou weten dat eiseres een alleenstaande moeder is. Eiseres wilde graag samenwonen met eiser, maar dit kon niet vanwege verschillende religieuze overtuigingen. Eiser kwam in die periode om zijn dochter te zien en eiseres te helpen tijdens haar zwangerschap. De bevindingen van het onderzoek zijn met name in december 2019 gedaan. Onduidelijk is hoe verweerder dan tot de conclusie komt dat er vanaf 1 september 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van de buren geven ook niet het hele verhaal weer en het verslag van het gesprek van 31 januari 2020 is onjuist. Eisers wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op het waterverbruik op het uitkeringsadres. Dit verbruik sluit volgens hen aan bij een verbruik van twee personen, oftewel eiseres en haar dochter.
5.1.
Eisers betwisten slechts dat van 1 september 2019 tot en met 24 december 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voor de periode van 25 december 2019 tot en met 30 januari 2020 is dit niet in geschil. De te beoordelen periode loopt daarom van 1 september 2019 tot en met 24 december 2019.
5.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op verweerder rust. Dit betekent dat het in dit geval op verweerders weg ligt om aannemelijk te maken dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hadden.
5.3.
Aangezien vaststaat dat eisers in de te beoordelen periode samen een dochter hadden (en eiseres toen zwanger was van hun tweede kind), is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of eisers in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In dit geval komt dit concreet neer op de vraag of eiser toen zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, nu dit voor eiseres vaststaat.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het totaal van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan het door eiseres ondertekende verslag van het gesprek van 31 januari 2020. Zij heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat eiser altijd bij haar is, dat hij op het uitkeringsadres verblijft wanneer het kan, dat hij sommige weken elke dag bij haar slaapt en dat hij vanaf augustus 2019 ongeveer vijf of zes dagen en/of nachten per week bij haar is. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de buren dat op het uitkeringsadres een man, een vrouw en een kind wonen, dan wel dat daar een gezin woont. Niet is gebleken dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek en komen voort uit eigen waarnemingen doordat deze personen rondom het uitkeringsadres wonen. Verder ziet de rechtbank ondersteuning in de bankafschriften van eiser, waaruit blijkt dat hij in de periode in geding vaak geld pinde in [plaats 2] en omgeving ([omgeving]).
5.5.
Op grond van vaste rechtspraak mag eiseres aan haar verklaring worden gehouden en komt aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring weinig betekenis toe. [1] Wat eisers betogen biedt in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. Niet is gebleken dat eiseres haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Evenmin is gebleken dat het gespreksverslag onjuistheden bevat. Indien eiseres van mening was dat dit wel zo was, had zij bij doorlezing van het verslag moeten weigeren dit te ondertekenen.
5.6.
Wat betreft het waterverbruik op het uitkeringsadres heeft verweerder aangegeven dat dit niet aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd. Eisers hebben aangevoerd dat uit de door hen overgelegde jaarafrekeningen blijkt dat het waterverbruik overeenkomt met twee bewoners, dus eiseres en haar dochter. De rechtbank maakt uit de overgelegde stukken op dat het waterverbruik in 2019 niet overeenkomt met dat van een tweepersoonshuishouden. Uit de door eiseres overgelegde facturen blijkt dat het waterverbruik in 2018 80 m³ bedroeg, in 2019 100 m³ en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 5 november 2020 107 m³. Het waterverbruik in 2019 was dus hoger dan een gemiddeld verbruik voor twee personen van 93 m³ per jaar. Hoewel het ook lager is dan een gemiddeld verbruik voor drie personen van 135 m³ per jaar, kan dit worden verklaard door de omstandigheid dat eiser niet het gehele jaar zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Verder is tussen 2018 en 2019 sprake van een toename van het waterverbruik met 20 m³, hetgeen eveneens kan worden verklaard doordat eiser in de periode in geding op het uitkeringsadres woonde. De toename van het waterverbruik tussen 2019 en 2020 wijst er niet op dat in de periode in geding geen sprake was van een hoofdverblijf van eiser op het uitkeringsadres en daarna wel. De toename in dat jaar kan namelijk worden verklaard doordat eiser gedurende de gehele periode in 2020 op het uitkeringsadres woonde in plaats van slechts een deel, zoals in 2019 het geval was, en doordat hun tweede kind in april 2020 is geboren. Gelet hierop zijn eisers er met de overgelegde jaarafrekeningen niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren.
5.7.
De rechtbank overweegt verder nog dat volgens vaste rechtspraak [2] de door eisers genoemde redenen voor de aanwezigheid van eiser bij eiseres niet relevant zijn voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Immers, die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.8.
Nu eisers in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, was in die periode eveneens sprake van een gezamenlijke huishouding. Door verweerder hierover niet te informeren, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden. Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand in te trekken en het bedrag van € 5.357,17 aan te veel betaalde uitkering van eiseres terug te vorderen.
6. Wat hiervoor is overwogen brengt ook mee dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Pw. Verweerder was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand mede van eiser terug te vorderen.
7. Eisers hebben tot slot betoogd dat verweerder vanwege dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, maar zij hebben dit op geen enkele wijze onderbouwd. Van dergelijke dringende redenen is dan ook niet gebleken.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De boete (SGR 21/1615)
10. Eiseres voert aan dat de boete ten onrechte is opgelegd. In de periode van 1 september 2019 tot en met 24 december 2019 is van een gezamenlijke huishouding geen sprake. Verder heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de draagkracht van eiseres.
10.1.
Eiseres betwist niet dat zij in de periode van 25 december 2019 tot en met 30 januari 2020 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op het oordeel van de rechtbank in de zaak SGR 20/7424 heeft verweerder aangetoond dat eiseres ook in de periode van 1 september 2019 tot en met 24 december 2019 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiseres heeft verweerder namelijk niet geïnformeerd dat zij in die periodes met eiser een gezamenlijke huishouding had. Eiseres kan hiervan een verwijt worden gemaakt. In het besluit tot toekenning van de bijstand is immers duidelijk vermeld dat zij wijzigingen in haar persoonlijke, gezins- of financiële situatie moet melden. Het had eiseres dus redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij moest melden dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding van haar en eiser. Daarom kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
10.2.
Verweerder is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. [3] De boete moet in dat geval binnen 12 maanden kunnen worden voldaan. Verweerder heeft, zoals blijkt uit bestreden besluit II, rekening gehouden met de draagkracht van eiseres. Verweerder heeft het inkomen van eiseres op € 500,- aan kinderalimentatie bepaald en de hoogte van de boete bij een termijn van 12 maanden en een draagkracht van 10% van het inkomen vervolgens verlaagd tot een bedrag van € 500,- x 10% x 12 maanden = € 600,-. Verweerder heeft daarmee inzichtelijk gemotiveerd op welke wijze hij bij de boeteoplegging rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiseres. Hoewel de boete daarmee niet overeenkomstig de rechtspraak van de CRvB is vastgesteld [4] , ziet de rechtbank geen aanleiding om de hoogte van de boete te wijzigen omdat dit in het nadeel van eiseres zou zijn (zowel indien wordt uitgegaan van het gezinsinkomen als van de bijstandsnorm voor alleenstaanden). Van dringende redenen waarom verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw, is tot slot niet gebleken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605 en van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3262.
2.Zie onder meer de uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3343.
3.Zie de uitspraak van de CRvB 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.
4.Zie de uitspraken van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, en van 26 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:953.