ECLI:NL:RBDHA:2022:7683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
20/3580
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afhandeling van een AVG-aanvraag door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit Marokko, een beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) deels werd ingewilligd. Eiser had op 11 juli 2019 een AVG-aanvraag ingediend met betrekking tot de verwerking van zijn persoonsgegevens in de periode van 11 december 2018 tot en met 11 juli 2019. De aanvraag was gericht aan de functionaris gegevensbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft in het primaire besluit van 14 januari 2020 deels aan de aanvraag tegemoetgekomen, maar in het bestreden besluit van 9 april 2020 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 26 juli 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om kopieën van documenten aan eiser te verstrekken, omdat de AVG hier geen verplichting toe oplegt. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat het verstrekken van kopieën de enige manier was om de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te controleren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris aan de eisen van artikel 15 van de AVG had voldaan door eiser een overzicht van de verwerking van zijn persoonsgegevens te verstrekken. Eiser had ook niet onderbouwd dat er meer gegevens over hem waren verwerkt dan vermeld.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding toe aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (Marokko), eiser

(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) deels ingewilligd.
Bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder was niet aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft bij brief van 11 juli 2019 een AVG-aanvraag ingediend met betrekking tot de verwerking van zijn persoonsgegevens in de periode van 11 december 2018 tot en met 11 juli 2019. De AVG-aanvraag is gericht aan de functionaris gegevensbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het ministerie). Aanleiding voor deze aanvraag is de (tijdelijke) plaatsing van eiser in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie in [plaats] , die na de opheffing van de vreemdelingenbewaring van eiser is gerealiseerd door tussenkomst van een regievoerder bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Op 23 april 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser bij de betreffende regievoerder van de DT&V informatie ten aanzien van eiser opgevraagd. In de aanvraag van 11 juli 2019 heeft hij dat nogmaals gedaan met een uitdrukkelijk beroep op de AVG.
2.1.
De DT&V heeft de AVG-aanvraag in behandeling genomen. Bij het primaire besluit is deels aan de aanvraag tegemoetgekomen. Dit betreft de inzage in de verwerking van de persoonsgegevens van eiser bij de DT&V. Bij dit besluit is een overzicht gevoegd met de volgende informatie:
- de doeleinden van de verwerkingsactiviteiten;
- de categorieën van persoonsgegevens en om welke persoonsgegevens het gaat;
- de categorieën ontvangers aan wie de persoonsgegevens worden verstrekt;
- de bewaartermijn van de persoonsgegevens;
- de herkomst van de persoonsgegevens;
- de passende waarborgen in het geval van internationale doorgifte.
Bij dit besluit is voor een deel niet aan de aanvraag tegemoetgekomen. Het gaat dan om de verwerking van persoonsgegevens bij andere onderdelen dan DT&V van het ministerie.
2.2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat met het verstrekte overzicht, aan artikel 15 van de AVG is voldaan. Verweerder is niet gehouden kopieën van de stukken waarin eisers persoonsgegevens zijn verwerkt te verstrekken. Voor wat betreft persoonsgegevens die door andere organisatieonderdelen van het ministerie worden verwerkt, kan eiser bij die organisatieonderdelen een afzonderlijk verzoek indienen.
Wat zijn de regels?
3. Op deze zaak is de AVG van toepassing. In artikel 15 van de AVG is het recht van inzage van de betrokkene geregeld in de persoonsgegevens die hem betreffen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Verweerder moet aan eiser ook kopieën van documenten waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt, verstrekken. Waarderende gegevens over eigenschappen en gedragingen van eiser (bijvoorbeeld dat hij gevaarlijk zou zijn) lenen zich niet voor opname in een overzicht en om die reden moet inzage worden verschaft in de documenten waarin deze persoonsgegevens zijn verwerkt. Het inzagerecht ziet ook op notities en e-mailcorrespondentie van medewerkers van de DT&V onderling en met de ketenpartners. Verweerder heeft eiser ten onrechte geen inzage hierin verleend. Ook heeft verweerder de inzage ten onrechte beperkt tot één onderdeel van het ministerie waarvoor hij verwerkingsverantwoordelijkheid heeft. Ten slotte is de redelijke termijn overschreden waarbinnen een procedure over de rechtmatigheid van een besluit moet zijn afgerond, zodat eiser recht heeft op vergoeding van de als gevolg daarvan geleden immateriële schade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
5. Voor zover verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 februari 2022 [1] stelt dat eiser in deze zaak geen procesbelang heeft, is de rechtbank van oordeel dat gelet op het besprokene op zitting, er geen reden is om aan te nemen dat de gemachtigde geen contact met eiser meer heeft. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser nog steeds een uitspraak wil in deze procedure.
Verstrekte gegevens
6.1.
Het inzagerecht op grond van de AVG heeft tot doel de betrokkene in staat te stellen zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte te stellen en de rechtmatigheid daarvan te controleren. Door eiser te voorzien van een overzicht van de verwerking van zijn persoonsgegevens, heeft verweerder aan dit doel voldaan. Eiser kan zich aan de hand van het overzicht, van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte stellen, de rechtmatigheid daarvan controleren en zo nodig actie ondernemen om onjuiste gegevens te laten corrigeren.
6.2.
Verweerder hoefde geen kopieën van documenten aan eiser te verstrekken, nu onder de AVG hiertoe geen verplichting bestaat. [2] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verstrekken van kopieën van documenten de enige manier is om de juistheid en de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te controleren. Wel is het zo dat zijn gemachtigde de mogelijkheid heeft om de dossiers bij verweerder in te komen zien. Eiser en zijn gemachtigde hebben daar geen gebruik van gemaakt. Dat deze vorm van inzage en het verstrekte overzicht niet volstaan om de rechten op grond van de AVG uit te kunnen oefenen, heeft eiser niet onderbouwd.
Dat eiser de juistheid van hem betreffende waarderende gegevens wil controleren, doet aan het vorenstaande niet af. De juistheid van zulke gegevens kan eiser aan de orde stellen in de procedures waarin deze gegevens in de beoordeling zijn betrokken.
6.3.
Eiser heeft verder niet onderbouwd dat er meer gegevens over hem zijn verwerkt door de DT&V dan verweerder heeft vermeld. De enkele stelling van eiser dat dit wel zo is, is onvoldoende. Dat verweerder eiser geen inzage heeft verleend in notities en emailcorrespondentie van medewerkers van de DT&V onderling en met de ketenpartners, leidt niet tot een ander oordeel. Het inzagerecht op grond van de AVG ziet immers niet zonder meer op stukken die uitsluitend voor intern overleg en beraad zijn bedoeld.
6.4.
Omdat de AVG-aanvraag heel ruim is geformuleerd en daarin niet nader is gespecificeerd op welke informatie of verwerkingsactiviteiten met persoonsgegevens de aanvraag betrekking heeft, mocht verweerder in redelijkheid afzien om andere organisatieonderdelen bij de afhandeling van de AVG-aanvraag te betrekken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet bij welke instanties eiser een AVG-aanvraag kan indienen. Niet valt in te zien dat eiser zich niet tot deze instanties kan wenden om inzage in de door hem gewenste gegevens te krijgen. Van een onzorgvuldige afhandeling van de AVG-aanvraag, omdat verweerder het inzage tot één onderdeel van het ministerie heeft beperkt, is gezien het voorgaande geen sprake.
Redelijke termijn
7.1.
Eiser heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [3] Omdat een op 19 januari 2022 geplande zitting in deze zaak, op zijn verzoek is uitgesteld, stelt hij dat de periode van 19 januari 2022 tot
23 mei 2022 niet meetelt voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank volgt eiser hierin.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser aanspraak heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze berekening komt.
7.2.1.
De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. In beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Als uitgangspunt voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt een tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2.2.
Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 11 februari 2020. De redelijke termijn van twee jaar eindigde dus op 11 februari 2022. Verweerder heeft op 9 april 2020, binnen de voor hem geldende termijn van zes maanden, op het bezwaar beslist. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 juli 2022 gedaan. Dat is meer dan twee jaar en vijf maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Hiervan wordt de periode van 19 januari 2022 tot
23 mei 2022 (ruim 4 maanden) afgetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan een maand, zodat aanspraak bestaat op een immateriële schadevergoeding van € 500,-. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, komt de schadevergoeding volledig ten laste van de Staat der Nederlanden (de Staat). [4]
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
Y.E. de Loos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:452.
3.Als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Omdat sprake is van een gering bedrag heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210) ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.