ECLI:NL:RBDHA:2022:7683
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de afhandeling van een AVG-aanvraag door de Staat der Nederlanden
In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit Marokko, een beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) deels werd ingewilligd. Eiser had op 11 juli 2019 een AVG-aanvraag ingediend met betrekking tot de verwerking van zijn persoonsgegevens in de periode van 11 december 2018 tot en met 11 juli 2019. De aanvraag was gericht aan de functionaris gegevensbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft in het primaire besluit van 14 januari 2020 deels aan de aanvraag tegemoetgekomen, maar in het bestreden besluit van 9 april 2020 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 26 juli 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om kopieën van documenten aan eiser te verstrekken, omdat de AVG hier geen verplichting toe oplegt. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat het verstrekken van kopieën de enige manier was om de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te controleren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris aan de eisen van artikel 15 van de AVG had voldaan door eiser een overzicht van de verwerking van zijn persoonsgegevens te verstrekken. Eiser had ook niet onderbouwd dat er meer gegevens over hem waren verwerkt dan vermeld.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding toe aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 759,-.