ECLI:NL:RBDHA:2022:7567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
SGR 21/5637
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor woontoren op Maanplein in Den Haag

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 juli 2022, wordt een omgevingsvergunning voor de bouw van een woontoren op de hoek van het Maanplein en de Maanweg besproken. De vergunning is verleend voor een toren van 49,95 meter hoog, met 140 woningen en commerciële voorzieningen. Het bestreden besluit van de gemeente Den Haag is door eisers aangevochten, waarbij zij aanvoeren dat de vergunning onvoldoende gemotiveerd is en dat de hoogte van het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende heeft aangetoond waarom het bouwplan als een toelaatbaar hoogteaccent kan worden beschouwd, en geeft de gemeente de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk, maar stelt dat het beroep van eiser 2 verder moet worden beoordeeld. De rechtbank benadrukt dat de gemeente moet toelichten waarom het bouwplan voldoet aan de beleidsregels omtrent ruimtelijke kwaliteit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 21/5637

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. R.J. Grasmeijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.C.J. Hocks).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:BRECOD Den Haag Maanplein I B.V., te Nijkerk, vergunninghoudster,

(gemachtigde: mr. A. Franken van Bloemendaal).

Inleiding

1. Bij besluit van 3 maart 2021 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een woontoren van 49,95 meter hoog met hierin 140 woningen, 150m2 detailhandel, 235m2 maatschappelijke dienstverlening en een parkeergarage op de hoek Maanplein ongenummerd en Maanweg ongenummerd in Den Haag (het bouwplan). De omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten “bouwen” en “strijdig gebruik”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.1.
Tegen het besluit van 3 maart 2021 is door meerdere personen bezwaar gemaakt. De adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag (de bezwaarschriftencommissie) heeft verweerder geadviseerd het besluit van 3 maart 2021 in stand te laten. Bij besluit van 12 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder dat advies overgenomen en het besluit van 3 maart 2021, onder aanvulling van de motivering hiervan, in stand gelaten.
1.2.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder was voorts aanwezig [A]. Namens vergunninghoudster is verschenen [B], bijgestaan door de gemachtigde. Het beroep is gezamenlijk behandeld met de zaken met zaaknummers SGR 21/3437 en SGR 21/4800, waarin de rechtbank vandaag eveneens uitspraak doet.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet
2. Op het bestreden besluit is de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing.
Ontvankelijkheid eisers
3. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of eisers, die gelijkluidende beroepsgronden naar voren hebben gebracht, ontvangen kunnen worden in
hun beroep. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Uitgangspunt is dat degene die feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteiten die het besluit mogelijk maakt, belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium “gevolgen van enige betekenis” dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit, en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Ten aanzien van [eiser 1] ([eiser 1]) overweegt de rechtbank dat hij op ongeveer 350 meter afstand van het bouwplan woont. Tussen de woning en het bouwplan bevinden zich bomen en bebouwing waardoor [eiser 1] geen tot weinig zicht heeft op het bouwplan. Niet gebleken is van gevolgen van enige betekenis van het bouwplan voor [eiser 1]. De rechtbank zal het beroep van [eiser 1] daarom niet-ontvankelijk verklaren. Hieronder zal worden ingegaan op het beroep van [eiser 2]. In het vervolg van deze uitspraak wordt hij als ‘eiser’ aangeduid. Omdat eiser op een afstand van ongeveer 100 meter van de vergunde woontoren van 49,95 meter hoog woont en hij vanuit zijn woning op het bouwplan uitkijkt, is het denkbaar dat hij daarvan directe ruimtelijke gevolgen zal ondervinden. Hij is daarmee belanghebbende.
Het bestemmingsplan “Omgevingsplan Binckhorst”
4. Verweerder heeft de aanvraag van vergunninghoudster getoetst aan het bestemmingsplan “Omgevingsplan Binckhorst”.
4.1.
Het bestemmingsplan “Omgevingsplan Binckhorst” is een zogenoemd bestemmingsplan “met verbrede reikwijdte”. Voor de inrichting van een dergelijk plan kan
de gemeenteraad, vooruitlopend op de Omgevingswet, gebruik maken van extra
mogelijkheden. De basis hiervoor is te vinden in artikel 2.4 van de Chw in
verbinding met artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw. Zo kunnen in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte regels worden opgenomen voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Uit artikel 7c, zesde lid, van het Besluit uitvoering Chw volgt dat het bestemmingsplan ook regels mag bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een bij die regels aan te geven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels.
4.2.
Ter plaatse van het bouwplan geldt de bestemming “Transformatiegebied” met de gebiedsaanduiding “overige zone-Binckhorsthaven en Maanplein”. Binnen de bestemming “Transformatiegebied” zijn onder meer de activiteiten ‘wonen’, ‘het exploiteren van een detailhandelsvestiging’ en ‘het verrichten van maatschappelijke diensten’ toegestaan. Ook mag ondergrondse infrastructuur worden aangelegd.
4.3.
Voor de activiteit ‘bouwen’ zijn in het bestemmingsplan zogenoemde algemene randvoorwaarden geformuleerd.
Artikel 7.2.2, onder a, sub 2 van de planregels luidt – voor zover hier van belang:
De ruimtelijke kwaliteit van een gemengd hoogstedelijk woon-, werk en leefgebied wordt in acht genomen met dien verstande dat:
de minimale hoogte van de plint voor nieuwe gebouwen, met uitzondering van hoogbouw, ter plaatse van de aanduiding “regeling plint” zoals deze op de kaart “Regels bebouwing” behorende bij de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” is aangegeven, 8 meter bedraagt, waarbij de plint uitsluitend uit één of twee bouwlagen mag bestaan.
4.4.
Het bouwplan voldoet volgens verweerder niet aan deze planregel omdat de hoogte van de plint van het bouwplan 2,7 meter lager is dan de minimale hoogte van 8 meter. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 23 van het bestemmingsplan om deze afwijking toe te staan.
Artikel 7.2.2, onder a, sub 1: bouwhoogte
5. Eiser verzet zich tegen de hoogte van het bouwplan. Hij betoogt in de eerste plaats dat artikel 7.2.2, onder a, sub 1, van de planregels onverbindend is vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat in deze planregel wordt verwezen naar de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit”, maar dat deze niet onder die naam is terug te vinden. Voor zover het zou gaan om de passage in de Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst over ruimtelijke kwaliteit, is deze volgens eiser niet aan te merken als beleidsregel omdat deze niet door de gemeenteraad is vastgesteld en niet op de voorgeschreven wijze in het Gemeenteblad bekend is gemaakt.
Eiser betoogt verder dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat uit de aanduiding op de verbeelding volgt dat ter plaatse van het bouwplan een maximale bouwhoogte van 30 meter geldt. Dat uit kaart 3 bij de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” volgt dat ter plaatste hoogteaccenten tot 70 meter toelaatbaar zijn, doet hier volgens eiser niet aan af. Verweerder heeft volgens eiser ook niet inzichtelijk gemaakt waarom het bouwplan gelet op de context, de afstand en de samenhang met andere hoogbouw in de omgeving als een hoogteaccent is aangemerkt.
5.1.
Artikel 7.2.2, onder a, sub 1 van de planregels luidt – voor zover hier van belang:
De ruimtelijke kwaliteit van een gemengd hoogstedelijk woon-, werk en leefgebied wordt in acht genomen met dien verstande dat:
de bouwhoogte van nieuwe bebouwing ten minste 8 meter en niet meer dan 70 meter bedraagt, met dien verstande dat de minimale en maximale hoogte van de bebouwing en de hoogteaccenten verschilt per (deel)gebied, in de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” is een verdere differentiatie van de hoogte opgenomen.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van een beroep tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in de eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling of het algemene rechtsbeginsel (evidentiecriterium). [1]
5.3.
Deze procedure ziet niet op de vaststelling van het bestemmingsplan, maar op de verlening van een omgevingsvergunning op grond van dat bestemmingsplan. Dat betekent dat de door eiser genoemde planregel alleen onverbindend kan worden geacht indien wordt voldaan aan het genoemde evidentiecriterium. Door eiser is niet gesteld dat sprake is van evidente strijd met een hogere regeling. Eiser stelt dat sprake is van strijd met een algemeen rechtsbeginsel, namelijk het rechtszekerheidsbeginsel.
5.4.
De rechtbank overweegt dat dynamische verwijzingen naar beleidsregels zijn toegestaan, als duidelijk is naar welke beleidsregels wordt verwezen. [2] De rechtbank stelt vast dat in artikel 7.2.2, onder a, sub 1, van het bestemmingsplan wordt verwezen naar de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” en dat deze regel onder die naam is opgenomen in de Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst. Naar het oordeel van de rechtbank kan er daarom in redelijkheid geen onduidelijkheid over de van toepassing zijnde beleidsregel bestaan.
Bij het besluit van 29 november 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad van de gemeente Den Haag – voor zover hier van belang – de beleidsregels zoals opgenomen in de Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst van toepassing verklaard op het bestemmingsplan. Daarnaast is in artikel 21 van het bestemmingsplan de bevoegdheid aan verweerder toegekend om deze beleidsregels na vaststelling van het bestemmingsplan te wijzigen. De Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst zijn door verweerder vastgesteld op 6 maart 2018 en nadien meermaals gewijzigd. Op de aanvraag voor het bouwplan zijn de Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst van toepassing die door verweerder zijn vastgesteld op 25 juni 2019. Het besluit tot vaststelling van deze beleidsregels is bekend gemaakt door publicatie in het Gemeenteblad van ’s Gravenhage. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” die is opgenomen in de Beleidsregels Omgevingsplan Binckhorst bevoegdelijk is vastgesteld door verweerder en op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het betoog van eiser op dit punt faalt.
5.5.
In artikel 7.2.2, onder a, sub 1, van de planregels is een minimale en maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De bouwhoogte van nieuwe bebouwing bedraagt ten minste 8 meter en is niet meer dan 70 meter. In de planregel wordt hiermee een bandbreedte gegeven van de toegestane bouwhoogte. In ditzelfde artikel wordt verwezen naar de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” en de daarbij behorende kaart 3 (regels bebouwing), waarin per deelgebied wordt weergegeven welke bouwhoogtes gelden. Blijkens deze kaart geldt ter plaatse van het bouwplan een minimale bouwhoogte van 13 meter en een maximale bouwhoogte van 30 meter, waarbij hoogteaccenten tot 70 meter zijn toegestaan. In de uitspraak van vandaag in zaak SGR 21/4800 heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 7.2.2, onder a, sub 1 van het bestemmingsplan niet evident in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover eiser heeft betoogd dat de planregel wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel onverbindend verklaard zou moeten worden, faalt dit betoog.
5.6.
Het bouwplan heeft een hoogte van 49,95 meter en is zodoende hoger dan de ter plaatse geldende maximale bouwhoogte van 30 meter. Dat betekent dat het bouwplan op grond van het bestemmingsplan ter plaatse slechts toelaatbaar is, indien dit kan worden beschouwd als een hoogteaccent. Voor hoogteaccenten geldt op grond van het bestemmingsplan, gelezen in samenhang met de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” en de hierbij behorende kaart 3, op deze locatie immers een maximale bouwhoogte van 70 meter. De rechtbank stelt vast dat de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” richtsnoeren bevat om te bepalen of een bouwwerk als hoogteaccent moet worden aangemerkt en zo ja, of dit ter plaatse toelaatbaar is. Voor het gebied op kaart 3 behorende bij deze beleidsregel is onder meer als bebouwingsregel opgenomen dat de mate waarin een bouwvolume wordt gezien als hoogteaccent en de maximale maat van het hoogteaccent afhankelijk zijn van de context, zoals de afstand tot andere hoogbouw en samenhang met andere hoogbouw.
In de ruimtelijke onderbouwing van LBP Sight die bij het besluit van 3 maart 2021 is gevoegd wordt het bouwplan als een hoogteaccent aangemerkt. Verweerder heeft deze ruimtelijke onderbouwing beoordeeld en is daarmee akkoord gegaan. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder het standpunt inneemt dat het bouwplan moet worden beschouwd als een hoogteaccent dat past binnen het bestemmingsplan.
5.7.
Uit het bestreden besluit, dat is gemotiveerd door te verwijzen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, blijkt echter niet waarom verweerder het bouwplan heeft aangemerkt als een op deze locatie toelaatbaar hoogteaccent. Niet is gebleken dat verweerder heeft beoordeeld of voldaan wordt aan de beleidsregel “ruimtelijke kwaliteit” waar het gaat om het aanmerken van het bouwplan als een hoogteaccent en het inpassen hiervan op de betrokken locatie. Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder, zoals zijn beleidsregel voorschrijft, aandacht heeft besteed aan de daarin bedoelde context. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
5.8.
De conclusie van het voorgaande is dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het bouwplan, gelet op de hoogte hiervan, een ter plaatse toelaatbaar hoogteaccent is. Aan het slot van deze uitspraak zal de rechtbank toelichten welke gevolgen aan het hiervoor genoemde motiveringsgebrek verbonden worden. Eerst zal de rechtbank de overige beroepsgronden van eiser bespreken.
Artikel 7.2.2, onder b: Haagse hoogbouwbeleid
6. Eiser betoogt dat artikel 7.2.2, onder b, van de planregels onverbindend is vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat in deze planregel wordt verwezen naar het Haagse hoogbouwbeleid, maar dat dit beleid niet onder die naam is terug te vinden. Voor zover het zou gaan om de nota Haagse Hoogbouw – Eyeline Skyline is volgens eiser geen sprake van een beleidsregel omdat deze niet door de gemeenteraad is vastgesteld en niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 7.2.2, onder b, van de planregels over de inpassing van hoogbouw gaat. Volgens de definitie in bijlage 1 bij het bestemmingsplan is hoogbouw bebouwing met een hoogte van meer dan 50 meter. Vaststaat dat het bouwplan een hoogte heeft van 49,95 meter. Dat betekent dat geen sprake is van hoogbouw als bedoeld in artikel 7.2.2, onder b, van de planregels. Dit artikel is daarom niet van toepassing op het bouwplan. Het betoog van eiser kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Haags bezonningsbeleid
7. Eiser betoogt dat artikel 7.2.2, onder d, van de planregels onverbindend is vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser wijst erop dat in deze planregel wordt verwezen naar het Haags bezonningsbeleid, maar dat dit niet onder deze naam is terug te vinden. Volgens eiser is bovendien geen sprake van een beleidsregel, nu het Haags bezonningsbeleid niet door de gemeenteraad is vastgesteld en niet op de voorgeschreven wijze in het Gemeenteblad is gepubliceerd.
7.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. De door eiser ingeroepen bezonningsnorm strekt tot bescherming van de belangen van de bewoners van de belendende percelen van het bouwplan. Eiser heeft niet gesteld dat ter plaatse van zijn perceel niet wordt voldaan aan de normen van het bezonningsbeleid waarnaar wordt verwezen in het bestemmingsplan. Reeds daarom kan deze beroepsgrond van eiser niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat geen aanleiding bestaat voor een inhoudelijke beoordeling hiervan.
Reservering gebruiksruimte
8. Eiser betoogt dat het in het bestemmingsplan opgenomen instrument om gebruiksruimte te reserveren onverbindend is, omdat het een commerciële handel in ontwikkelrechten met zich brengt en niets met ruimtelijke ordening van doen heeft. Volgens eiser wordt door verweerder ook niet goed gemonitord welke ontwikkelingen in het plangebied plaatsvinden en is niet verifieerbaar wat de cumulatieve effecten zijn van alle ontwikkelingen in de Binckhorst. Volgens eiser heeft verweerder dan ook niet kunnen vaststellen dat het bouwplan planologisch aanvaardbaar is.
8.1.
De rechtbank overweegt dat het betoog van eiser zich in feite niet richt tegen het bestreden besluit, maar tegen de in het bestemmingsplan opgenomen systematiek waarmee gebruiksruimte wordt toebedeeld. Nu het bestemmingsplan niet ter toets voor ligt, gaat de rechtbank in zoverre aan het betoog van eiser voorbij.
8.2.
Voor zover eiser betoogt dat niet duidelijk is of er voldoende gebruiksruimte beschikbaar was voor het bouwplan, overweegt de rechtbank dat in artikel 5.4, onder a, sub 2 van het bestemmingsplan is verduidelijkt welke gebruiksruimte voor het project Maanplein – waartoe het bouwplan behoort – is gereserveerd. Wat eiser heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het vergunde project niet binnen deze gebruiksruimte past. Het betoog faalt.
Stikstofdepositie
9. Eiser betoogt dat een deugdelijk onderzoek naar stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden ontbreekt. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de cumulatieve effecten van de stikstofemissies van de overige nabijgelegen activiteiten. In de omgeving worden volgens eiser meer bedrijven, kantoren en overige voorzieningen gerealiseerd.
9.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste uit
artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat deze beroepsgrond leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Zoals reeds overwogen, ligt in genoemd artikel besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Het is vaste jurisprudentie dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (Wnb) beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. [3]
9.2.
Niet in geschil is dat de woning van eiser op ten minste drie kilometer van de betreffende omliggende Natura 2000-gebieden (Meijendel & Berkheide, Westduinpark & Wapendal en Solleveld & Kapittelduinen) ligt. Die afstand is naar het oordeel van de rechtbank dermate groot, dat niet gezegd kan worden dat het belang van eiser bij behoud van een goede leefomgeving in dit geval zodanig verweven is met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen dat eiser zich hierop kan beroepen. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de rechtspraak van de Afdeling. [4] Dat betekent dat de rechtbank de beroepsgronden van eiser over de omliggende Natura 2000-gebieden buiten beschouwing zal laten omdat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat deze beroepsgronden leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Toepassing salderingssystematiek
10. Eiser betoogt dat verweerder ten aanzien van de afwijking van de minimale plinthoogte geen gebruik heeft kunnen maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, omdat bij de afwijking van de plinthoogte op basis van artikel 23 van de planregels niet aan alle voorwaarden is getoetst. Verweerder heeft volgens eiser nagelaten te beoordelen of de ontwikkeling een onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving oplevert.
10.1.
Ingevolge artikel 23, onder a, sub 4, van het bestemmingsplan – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning via saldering afwijken van het bepaalde in artikel 7.2.2, sub a onder 2 voor wat betreft de minimale hoogte van de plint, met dien verstande dat de minimale hoogte van de plint niet minder dan 4,5 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 23, onder b, dienen daarbij de volgende bepalingen in acht te worden genomen:
1. Afwijken van de onder a opgenomen planregels is uitsluitend mogelijk indien
er geen sprake is van het afwijken van wettelijke voorschriften en geen sprake is van onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
2. De ontwikkeling draagt voldoende bij aan het realiseren van één of meerdere ambitiewaarden waarop saldering mogelijk is met de te salderen planregel zodat de totale gebiedskwaliteit toeneemt.
10.2.
Vergunninghoudster heeft bij verweerder een salderingsvoorstel van LBP Sight ingediend. In dat voorstel is toegelicht welke ruimtelijke ingrepen zullen worden uitgevoerd om de kwaliteit van de buitenruimte rond het bouwplan te verbeteren, ter compensatie van de afwijking van de minimale plinthoogte van het bouwplan. Verweerder heeft met dit voorstel ingestemd. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving niet wordt aangetast door de lagere plinthoogte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder verwijzing naar het salderingsvoorstel en de gegeven motivering voldoende toegelicht dat voldaan is aan de eisen van artikel 23 van het bestemmingsplan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de afwijking van de minimale plinthoogte beperkt is. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat desondanks sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de fysieke leefomgeving. Het betoog faalt.
Participatie
11. Eiser betoogt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan het participatietraject uit de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit. Dit geldt ook voor de “Handreiking communicatie particuliere bouwinitiatieven”.
11.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De Omgevingswet en het Omgevingsbesluit zijn nog niet in werking getreden, zodat verweerder hieraan bij de totstandkoming van het bestreden besluit reeds daarom niet gebonden was. De door eiser genoemde handreiking geeft private bouwinitiatiefnemers handvatten over de manier waarop met de omgeving over een bouwplan kan worden gecommuniceerd. Deze handreiking legt aan verweerder geen verplichtingen op.
Welstandsadvies
12. Eiser voert aan dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
12.1.
Op 10 februari 2021 heeft de welstandscommissie positief geadviseerd over het bouwplan, zowel over het gebouwontwerp als de (landschappelijke) inpassing van het gebouw in en aansluiting daarvan op de omringende buitenruimte. De rechtbank overweegt dat verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.
12.2.
Eiser heeft zijn stelling dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen, niet onderbouwd. Deze enkele stelling van eiser is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder in dit geval geen doorslaggevende betekenis aan het welstandsadvies heeft mogen toekennen. Het betoog faalt.
Verkeersbelasting en -doorstroming
13. Eiser betoogt dat de onderzoeken naar de verkeersbelasting en -doorstroming een te beperkte reikwijdte hebben. Verscheidene kruispunten zijn niet in het onderzoek betrokken. Eiser vreest dat het verkeer hierdoor nauwelijks de gelegenheid krijgt om zich te verspreiden.
13.1.
De rechtbank stelt vast dat adviesbureau Goudappel Coffeng in opdracht van vergunninghoudster een onderzoek heeft gedaan naar de invloed van het bouwplan op de parkeervraag in de omgeving, de verkeersgeneratie en de verkeersontwikkeling. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in de ‘Mobiliteitsstudie Hoekblok Maanplein’ van 20 oktober 2020. Uit dit onderzoek blijkt dat het verkeer van het Maanplein wordt afgewikkeld op de kruising Maanweg-Maanplein. De conclusie is dat de doorstroming op die kruising en het omliggende wegennet in de Binckhorst acceptabel is.
13.2.
Als uit een advies van een deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag het bestuursorgaan van dat advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
13.3.
Eiser heeft zijn stelling dat het mobiliteitsonderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, niet onderbouwd. Eiser heeft niet geconcretiseerd welke kruispunten ten onrechte niet zouden zijn meegenomen in het onderzoek. Eiser heeft ook geen tegenadvies ingediend waarin de conclusies uit het rapport van Goudappel Coffeng worden betwist. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van het mobiliteitsonderzoek heeft mogen uitgaan. Het betoog faalt.
Parkeren
14. Eiser betoogt dat ten behoeve van het bouwplan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. Bij het berekenen van de parkeerbehoefte had volgens eiser een hogere parkeernorm gehanteerd moeten worden. Met de gehanteerde parkeernormen is niet verzekerd dat toekomstige bewoners en bezoekers van de woontoren niet in zijn wijk zullen gaan parkeren.
14.1.
Artikel 7.2.1, onder i, van de planregels stelt als algemene randvoorwaarde bij het toestaan van een activiteit dat in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien.
14.2.
Uit het mobiliteitsonderzoek van Goudappel Coffeng van 20 oktober 2020 blijkt dat voor de berekening van de parkeernorm is uitgegaan van de parkeernormen die zijn opgenomen in de Nota parkeernormen CID en Binckhorst Den Haag 2020 (de parkeernota). Deze parkeernota is op 7 oktober 2020 in werking getreden en gold dus ten tijde van het nemen van het besluit van 3 maart 2021 en het bestreden besluit. De enkele stelling van eiser dat van een hogere parkeernorm zou moeten worden uitgegaan, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet van de in de parkeernota opgenomen parkeernormen diende uit te gaan. Eiser heeft ook niet toegelicht welke parkeernorm verweerder dan wel had moeten toepassen. Het betoog faalt.
Gemaakte afspraken
15. Eiser voert aan dat verweerder en de gemeente Leidschendam-Voorburg hebben afgesproken dat geen hoogbouw gerealiseerd zou worden aan de Maanweg in Den Haag. Het bestreden besluit druist volgens eiser in tegen die afspraken.
15.1.
De rechtbank overweegt dat eiser deze beroepsgrond niet heeft onderbouwd. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel slaagt dat niet. Eiser heeft niet geconcretiseerd welke afspraken zouden zijn gemaakt en waarom hij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat een bouwplan als het onderhavige niet gerealiseerd zou worden. Verweerder heeft het bestaan van dergelijke afspraken ontkend. Het betoog faalt.
Onvolledige heroverweging in bezwaar?
16. Eiser betoogt dat verweerder het besluit van 3 maart 2021 niet volledig heeft heroverwogen. In het bestreden besluit heeft verweerder enkel verwezen naar het volgens eiser summiere advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens eiser heeft verweerder voorts ten onrechte niet getoetst aan de “Stedenbouwkundige kaders Maanplein”.
16.1.
Ter motivering van een besluit op bezwaar kan verweerder, overeenkomstig
artikel 3:49 van de Awb, verwijzen naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld het eens te zijn met het advies van de bezwaarschriftencommissie. Dit advies heeft verweerder als bijlage toegevoegd aan het bestreden besluit. Daarmee heeft verweerder de motivering van de bezwaarschriftencommissie overgenomen en onderdeel gemaakt van het bestreden besluit. De wet vereist in dat geval geen aanvullende belangenafweging of motivering van verweerder. Dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie op onderdelen wordt ingestemd met en aangesloten bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank biedt, anders dan eiser meent, geen grond voor het oordeel dat dit advies onzorgvuldig is voorbereid of inhoudelijk tekortschiet. De rechtbank overweegt voorts dat in de “Stedenbouwkundige kaders Maanplein” uit 2017 die eiser noemt, de uitgangspunten voor de vernieuwing van het Maanplein zijn vastgelegd. Volgens verweerder zijn deze grotendeels opgenomen in het bestemmingsplan. Wat daarvan ook zij, niet genoemde stedenbouwkundige kaders, maar het bestemmingsplan vormt het juridische kader waaraan het bouwplan getoetst dient te worden. Voor zover met de verleende omgevingsvergunning is afgeweken van het bestemmingsplan door een lagere plinthoogte toe te staan, heeft eiser in beroep niet toegelicht waarom genoemde stedenbouwkundige kaders hieraan in de weg hadden moeten staan. Het betoog van eiser faalt.
Conclusie
17. Gelet op wat is overwogen onder 3, is het beroep van [eiser 1] nietontvankelijk. In overweging 5.8 heeft de rechtbank geconcludeerd dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het bouwplan, gelet op de hoogte hiervan, ter plaatste toelaatbaar is. Het bestreden besluit berust daarmee niet op een draagkrachtige motivering. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de rechtbank verweerder daarom in de gelegenheid stellen om het in overweging 5.8 van deze uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Concreet betekent dit dat verweerder aan de hand van de criteria uit de beleidsregel ‘ruimtelijke kwaliteit’ zal moeten toelichten waarom het bouwplan een ter plaatse aanvaardbaar hoogteaccent is. De rechtbank zal verweerder, indien van de geboden herstelmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, hiertoe een termijn stellen van zes weken na verzending van deze uitspraak.
Proceskosten en griffierecht
18. In de einduitspraak zal de rechtbank beslissen over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door [eiser 1], niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de geboden gelegenheid het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en
mr. C.T. Aalbers, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos en mr. K.A. Linthout, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1089.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:607.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverwegingen 10.51-10.52.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1971, rechtsoverweging 13.4.