In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft de eiseres, COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die niet is verschenen. De procedure begon met een dagvaarding op 7 april 2022, gevolgd door een rolzitting op 4 mei 2022, waar verstek werd verleend aan de gedaagde. Op 1 juni 2022 werd een tussenvonnis uitgesproken waarin de eiseres werd gevraagd om een nadere akte in te dienen over de kredietwaardigheid van de gedaagde, in het kader van de kredietovereenkomst(en) die aan de vordering ten grondslag liggen. De eiseres heeft hierop gereageerd met aanvullende producties.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres voldoende bewijs heeft geleverd dat de kredietwaardigheid van de gedaagde adequaat is getoetst, zoals vereist door artikel 4:34 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de eiseres niet ongegrond of onrechtmatig is en heeft deze toegewezen. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 54.202,64, vermeerderd met wettelijke rente, en is ook in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 4.074,60. De rechtbank heeft de nakosten en de rente over de proceskosten toegewezen zoals in het dictum vermeld.
Het vonnis is uitgesproken door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar bekendgemaakt door mr. P. Dondorp op 20 juli 2022. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de eiseres het vonnis kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in beroep gaat.