ECLI:NL:RBDHA:2022:7392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
09-767241-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot doodslag in context van rivaliserende jeugdbendes

Op 21 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2005, die betrokken was bij een steekpartij op 6 mei 2021 in Den Haag. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van een poging tot doodslag op een slachtoffer, die tijdens een confrontatie met rivaliserende jeugdbendes meerdere steekverwondingen opliep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten zich hadden voorbereid op de confrontatie, waarbij zij gewapend met messen naar de afspraak waren gegaan. Tijdens de zitting zijn verschillende getuigen gehoord, en op basis van camerabeelden en andere bewijsmiddelen concludeerde de rechtbank dat de verdachte actief betrokken was bij de aanval op het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag. De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op, gezien zijn jeugdige leeftijd en de ernst van het feit. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die deels werd verminderd vanwege eigen schuld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09/767241-21
Datum uitspraak: 21 juli 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
BRP- [adres 1] ,
op dit moment gedetineerd in [instelling 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 19 augustus 2021, 9 december 2021, 3 maart 2022, 21 maart 2022 (pro forma dan wel regie) en 30 juni 2022 (inhoudelijke behandeling) en 7 juli 2022 (sluiting van het onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.A.C. Looijestijn en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. G. Özveren naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2021 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
- een of meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug en/of oor en/of gezicht en/of het lichaam heeft gestoken van [slachtoffer] en/of
- heeft geschopt en/of geslagen tegen het lichaam van [slachtoffer] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 mei 2021 te 's-Gravenhage, openlijk, te weten op of aan de openbare weg, [locatie 1] , in elk geval op of aan een openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het:
- slaan en/of schoppen tegen het lichaam van [slachtoffer] en/of
- dreigen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp en/of
- vastpakken en/of vasthouden en/of tegenhouden van [slachtoffer] en/of
- een of meerdere malen (met kracht) steken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug en/of oor en/of het gezicht, althans (in de richting van) het lichaam van [slachtoffer] , terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel, te weten een of meerdere steekverwonding(en) in rug en/of oor en/of gezicht, althans in het lichaam voor [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
Op 6 mei 2021, kort voor 19:00 uur, kwam bij de politie een melding binnen van een steekpartij op [locatie 1] in Den Haag, waarbij een jongen (behorende bij een groep jongeren) zou zijn aangevallen door een andere groep jongeren.
Ter plaatse trof een verbalisant het slachtoffer aan op een nabijgelegen parkeerplaats op [locatie 2] . Het slachtoffer bleek later te zijn genaamd [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer] ). [slachtoffer] lag op de grond. Hij had zijn ogen open, maar was niet aanspreekbaar. Uiteindelijk is gebleken dat [slachtoffer] als gevolg van een steekpartij verschillende verwondingen heeft opgelopen. Er was sprake van meervoudig steekletsel, (onder meer) in de rug, welk letsel ernstig en levensbedreigend was, namelijk een grote (8 cm) beschadiging van de lever, tweemaal scheuring van de middenrifspier (diafragma) een hematothorax (met bloed gevulde borstholte) met pneumothorax (klaplong). Tot slot is er een snijverwonding aan het linkeroor vastgesteld. Voor deze letsels was direct chirurgisch ingrijpen noodzakelijk, welke operaties op dezelfde dag nog plaatsvonden in het HMC Westeinde ziekenhuis.
Op basis van signalementen en de vermoedelijke vluchtroute van de daders werden omstreeks 19:15 uur de verdachte en de [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op [locatie 3] te Rijswijk op heterdaad aangehouden. Een drietal andere medeverdachten werden na politieonderzoek op latere momenten (buiten heterdaad) aangehouden. Een laatste verdachte geïdentificeerd in het politieonderzoek (“30Duster” genaamd), [slachtoffer onderzoek Foxtrot21] , bleek later diezelfde avond slachtoffer van een dodelijke steekpartij op [locatie 4] in Den Haag te zijn geworden.
[slachtoffer] heeft na het incident niets willen verklaren aan de politie en ook heeft hij geen aangifte willen doen. De verdachte en zijn medeverdachten hebben allen ontkend [slachtoffer] te hebben gestoken. De verdachte en zijn medeverdachten hebben op verschillende wijze betrokkenheid ontkend en/of hebben in hoofdzaak gezwegen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord dan wel poging tot doodslag door [slachtoffer] te steken dan wel aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer] .
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, in die zin dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsman zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.4
Vrijspraak poging tot moord
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de raadsman, niet bewezen dat er sprake is geweest van voorbedachte rade om [slachtoffer] van het leven te beroven. De verdachte zal dan ook – zonder nadere motivering – worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot moord.
3.5
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.6
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast.
Een afspraak tussen twee groepen jongeren
Twee groepen jongens zijn op 6 mei 2021, iets voor 19:00 uur, nadat daartoe een afspraak was gemaakt, de confrontatie met elkaar aangegaan onder de glazen overkapping op [locatie 1] in Den Haag. Uit groepschats blijkt dat van de kant van [slachtoffer] het voornemen bestond om meerdere messen mee te nemen naar de afspraak. [1] De rechtbank overweegt dat de verdachte op de hoogte was van deze afspraak en dat ook personen van “zijn groep” aanwezig zouden zijn, gelet op de inhoud van de berichten, gedateerd 5 mei 2021 om 23:58 uur, die op zijn telefoon zijn aangetroffen. Op deze telefoon zijn bovendien foto’s en videobestanden aangetroffen die dateren van 5 en 6 mei 2021: hierop zijn onder meer medeverdachten te zien met messen, alsook onheilspellende teksten over het gebruik van grote messen. [2]
Het opereren van de groep van de verdachte voor, tijdens en na het steekincident
Uit de camerabeelden blijkt dat de groep van [slachtoffer] uit zeven personen bestaat en dat zij zich om 18:46 uur hebben verzameld onder de glazen overkapping. De groep van de verdachte bestaat eveneens uit zeven personen en zij kwamen om 18:52 uur ter plaatse. Te zien is dat de [medeverdachte 3] meteen op [slachtoffer] afloopt en dat [slachtoffer] zich steeds verder naar achteren en naar het midden van de straat begeeft. Vervolgens lopen alle zeven personen van de groep van de verdachte in de richting van [slachtoffer] . [medeverdachte 3] maakt een snelle beweging in de richting van [slachtoffer] alsof hij iets wil doen, maar houdt direct in. [slachtoffer] doet hierop nog een paar stappen achteruit. De personen van de groep van de verdachte blijven [slachtoffer] volgen totdat op enig moment, om 18:55 uur, beide groepen rechts de hoek omgaan en uit het zicht van de camera’s verdwijnen.
Verschillende personen zijn getuige geweest van de steekpartij die vervolgens heeft plaatsgevonden. Op basis van de verklaringen van deze getuigen stelt de rechtbank vast dat, nadat de twee groepen uit het zicht van de camera’s verdwenen, de groep van de verdachte [slachtoffer] is blijven achtervolgen tot het moment dat deze een mes trok. Vanuit de groep van de verdachte werden hierop ook, door meerdere personen, messen getrokken en werd [slachtoffer] door hen omsingeld en aangevallen. Hierbij is [slachtoffer] dus meerdere keren gestoken in (onder meer) zijn rug en in zijn oor. Nadat een getuige met zijn auto op [slachtoffer] en de groep van de verdachte was ingereden, om zodoende [slachtoffer] te ontzetten, renden zij allen weg.
Vervolgens is op de camerabeelden te zien dat alle zeven personen van de groep van de verdachte om 18:57 uur, twee minuten nadat beide groepen uit het zicht van de camera’s zijn gelopen, over [locatie 1] richting [locatie 5] rennen. Op de camerabeelden van [locatie 5] is te zien dat een aantal personen van de groep van de verdachte voorwerpen vasthebben gelijkend op messen. De groep van de verdachte rent vervolgens over het bruggetje van [locatie 5] naar [locatie 6] richting [locatie 7] . De groep verschijnt even later rennend op [locatie 8] en [locatie 9] . Op [locatie 8] heeft [medeverdachte 3] een mes onder een geparkeerde auto gelegd en [medeverdachte 2] heeft op [locatie 9] een mes in een plantenbak gestopt. Hierna valt de groep uit elkaar, sommigen rennen richting [locatie 3] en anderen richting [locatie 10] .
De verdachte en zijn medeverdachten dragen voor het merendeel van de tijd, met name die rondom de confrontatie, capuchons en mondkapjes, kennelijk om herkenning te voorkomen.
De verdachte is gevlucht te midden van de groep met een mes in zijn hand
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aanwezig is geweest bij de confrontatie, dat hij op enige afstand van het gebeuren stond, dat hij geen mes bij zich had en dat hij meteen is weggerend toen hij zag dat er wapens werden getrokken. De rechtbank acht deze verklaring, waarmee de verdachte zich kennelijk buiten de groep en het incident lijkt te willen plaatsen, niet geloofwaardig. Ten eerste blijkt uit de camerabeelden na het incident dat hij te midden c.q. deel uit makend van de groep van zeven personen is weggevlucht en steeds bij die groep is gebleven. Ten tweede houdt de rechtbank het ervoor dat de verdachte de bewuste dag wel degelijk ook zelf een mes bij zich heeft gehad. Daarover het volgende. De rechtbank stelt vast dat de verdachte in de (vroege) ochtend op 5 mei 2021, de dag voorafgaand aan de steekpartij, op zijn telefoon een zoekslag heeft gemaakt naar messen. Op 5 mei 2021 ontving hij laat in de avond bericht dat er de volgende dag om 19:00 uur iets zou gebeuren. Voorts is door getuigen van de steekpartij verklaard dat door meerdere personen uit de groep van de verdachte een mes werd getrokken. Tot slot is door verbalisanten op de camerabeelden gezien dat de verdachte kort na de steekpartij over straat rende met in zijn hand een voorwerp dat sterk lijkt op een zogenaamd Kukri mes. Dit alles in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op het feit dat de verdachte hieromtrent geen vragen heeft willen beantwoorden, maakt dat de rechtbank er vanuit gaat dat de verdachte ten tijde van het incident een mes bij zich had en dat hij dat op enig moment daadwerkelijk heeft getrokken.
De rechtbank overweegt dat op basis van het procesdossier overigens niet vastgesteld kan worden wie [slachtoffer] daadwerkelijk heeft gestoken.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte - mede gelet op het voorgaande - zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag dan wel openlijk geweld. Allereerst zal worden besproken of er sprake is van medeplegen.
Medeplegen?
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien vast is komen te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Daaromtrent het volgende.
Uit het dossier komt naar voren dat de onderhavige afspraak is gemaakt naar aanleiding van spanningen c.q. een conflict tussen rivaliserende jeugdbendes. Naar algemene ervaringsregels is naar het oordeel van de rechtbank in dergelijke gevallen de kans aanmerkelijk dat jongeren bewapend met messen elkaar treffen. Daar had de verdachte in dit geval rekening mee moeten houden, zo hij het al niet expliciet van zijn medeverdachten wist. De rechtbank verwijst in dat verband ook nogmaals op de foto’s en videobestanden aangetroffen op de telefoon van verdachte, waarop onder meer medeverdachten kort voor de confrontatie te zien zijn met messen. Uiteindelijk blijkt uit het dossier ook zonneklaar dat beide groepen zich met meerdere messen hadden bewapend: deze zijn later (deels) teruggevonden op vluchtroutes. Kortom, een eerste element in de nauwe en bewuste samenwerking is het door verdachte en medeverdachte meenemen van messen naar de afspraak met [slachtoffer] . Vervolgens blijkt uit de bewijsmiddelen een tweede element van de nauwe en bewuste samenwerking: de groep van de verdachte heeft [slachtoffer] samen een bepaalde richting op gedreven, tot het moment dat deze een mes trok. Uit de bewijsmiddelen volgt dat vanuit de groep van de verdachte hierop, ook door meerdere personen, messen werden getrokken en [slachtoffer] door hen werd omsingeld en aangevallen. Hierbij is [slachtoffer] meerdere keren gestoken, (onder meer) in zijn rug en bij zijn oor. Een derde element van de nauwe bewust samenwerking is – zoals hiervoor reeds werd overwogen - dat de verdachte en zijn medeverdachten na het steken op hetzelfde moment en in dezelfde richting zijn weggerend. Sowieso volgt uit de bewijsmiddelen dat de groep van de verdachte voor, tijdens en na het incident qua samenstelling steeds hetzelfde is geweest en dat zij zich allen op een zodanige manier hadden gekleed dat herkenning zou worden bemoeilijkt.
De rechtbank concludeert dan ook dat er sprake is geweest van gelijktijdigheid van handelen zowel voor, tijdens als na het steekincident. Deze gelijktijdigheid van handelen draagt naar haar uiterlijke verschijningsvorm het karakter van een samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat sprake is geweest van een gezamenlijke aanval, waarbij de verdachte en de medeverdachten zich van elkaars geweldshandelingen bewust moeten zijn geweest. De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door het feit dat geen enkele getuige heeft verklaard dat iemand zich ten tijde van de aanval op [slachtoffer] heeft onttrokken. De rechtbank is tevens van oordeel dat de verdachte en de medeverdachten complementerende geweldshandelingen hebben verricht, waarbij zij ieder een significante en vrijwel inwisselbare rol hebben gehad. Het voorgaande getuigt van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking met het doel om het slachtoffer met messen te steken, dat er sprake is van medeplegen.
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden hoe het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten moet worden gekwalificeerd.
Poging tot doodslag?
Het slachtoffer is gestoken in (onder meer) de rug waarbij hij ernstige en levensbedreigende inwendige verwondingen heeft opgelopen in de borstholte en in de buik. Het kan niet anders dan dat dit met een mes van aanzienlijke grootte is gebeurd. Daarnaast heeft het slachtoffer een snijverwonding aan het oor opgelopen. Door een persoon met een mes (van aanzienlijke grootte) te steken in (onder meer) de rug aanvaard je de aanmerkelijke kans dat je die persoon daarmee dodelijk raakt. In het onderhavige geval zijn de messteken op plaatsen in het lichaam toegediend waar zich vitale organen en belangrijke aderen bevinden. Het is een algemene ervaringsregel dat deze delen van het lichaam dusdanig kwetsbaar zijn dat de aanmerkelijke kans bestaat dat wanneer hier wordt gestoken, dit de dood van het slachtoffer tot gevolg kan hebben. De verdachte en zijn medeverdachten hebben met hun handelen ook willens en wetens de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
Conclusie
Het voorgaande, in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 6 mei 2021 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
- meermalen (met kracht) met een mes, in de rug en
hetoor heeft gestoken van [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De op te leggen straf en/of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) wordt opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte een jeugddetentie op te leggen die de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht niet overstijgt. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om aan de verdachte geen PIJ-maatregel op te leggen, dan wel deze in voorwaardelijke zin om te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag. Tijdens een confrontatie op [locatie 1] heeft hij op klaarlichte dag samen met zijn medeverdachten [slachtoffer] meermalen (met kracht) met een mes in de rug en het oor gestoken, waardoor [slachtoffer] levensbedreigend letsel heeft opgelopen. Hoewel het de verdachte bekend was dat er mogelijk een gewelddadige confrontatie met de groep van [slachtoffer] plaats zou gaan vinden, is hij niet weggebleven maar heeft hij er bewust voor gekozen om daar gewapend naartoe te gaan, met alle gevolgen van dien. Het is enkel aan de snel handelende omstanders en hulpverleners te danken dat [slachtoffer] nog leeft.
De rechtbank leidt uit het procesdossier van de politie af dat de achtergrond van de confrontatie gelegen is in een conflict tussen rivaliserende jeugdgroepen, die elkaar uitdagen om te vechten en ook afspraken maken om elkaar te treffen. Uit berichten in de media blijkt dat steeds meer jongeren – zowel binnen als buiten deze scene – (grote) messen bij zich dragen. Dit komt deels voort uit eerdere geweldsincidenten, waardoor sommige jongeren zich niet meer veilig voelen en een mes meenemen om zich te kunnen verdedigen, met alle gevolgen van dien. De rechtbank maakt zich grote zorgen over het messenbezit onder jongeren en de daarmee samenhangende toename van steekpartijen onder jongeren. Ook in de strafzaak van de verdachte en zijn medeverdachten blijkt dat jongeren op straat regelmatig messen bij zich dragen en het gebruik van deze wapens niet schuwen op het moment dat er – in hun beleving – een ruzie met leeftijdsgenoten moet worden uitgevochten. Dit zorgt voor veel onrust in de betreffende wijken en meer algemeen in de maatschappij. Het voorhanden hebben van een mes vergroot het risico op daadwerkelijk gebruik daarvan aanzienlijk, en dit leidt tot steeds meer steekincidenten met vaak een zeer ernstige afloop en de indruk bestaat dat er zelfs naar steeds zwaardere wapens wordt gegrepen. De rechtbank vindt dit een uiterst zorgelijke ontwikkeling en een groot maatschappelijk probleem.
De rechtbank neemt dit alles de verdachte en zijn medeverdachten zeer kwalijk.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 9 juni 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf.
De rechtbank merkt op dat de voorlopige hechtenis van de verdachte allereerst op 20 augustus 2021 is geschorst onder een strikt kader van voorwaarden, waaronder de voorwaarden dat de verdachte:
- zich zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering;
- zich tussen 19:00 uur en 07:00 uur niet buitenshuis zal begeven
tenzij onder begeleiding van een door de jeugdreclassering goedgekeurde volwassene;
- zich inzet om zijn dagbesteding, behandeling en onderwijs te behouden via School2Care en de Waag.
Na meerdere waarschuwingen vanuit de jeugdreclassering is er een negatieve
terugmelding gedaan aan de officier van justitie omdat de verdachte zich niet (voldoende)
aan bovengenoemde voorwaarden zou houden. De officier van justitie heeft vervolgens de
opheffing van de schorsing gevorderd en deze is vervolgens door de rechtbank toegewezen
op 12 november 2021.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is vervolgens op 4 maart 2022 wederom geschorst, dit keer onder een zeer strikt kader van voorwaarden, waaronder de voorwaarden dat de verdachte:
- zich zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook in het
kader van ITB Harde Kern;
- zal wonen op de locatie van [instelling 2] aan [adres 2] in Den Haag
en zich aan de regels daar zal houden;
- zich gedurende maximaal zes maanden tussen 19:00 uur en 07:00 uur niet
buitenshuis zal begeven tenzij onder begeleiding van een door de jeugdreclassering
goedgekeurde volwassene;
- zich zal inzetten voor behandeling bij De Waag en onderwijs bij [school] .
Uit het proces-verbaal van de raadkamer van 13 juni 2022 blijkt dat al snel na de schorsing van de voorlopige hechtenis van 4 maart 2022 opnieuw door de jeugdreclassering werd geconstateerd dat de verdachte zich niet aan voormelde voorwaarden hield. Nadat hem was medegedeeld dat er wederom een terugmelding gedaan zou worden, heeft de verdachte zijn enkelband doorgeknipt en is hij twee maanden lang spoorloos geweest. Deze officier van justitie heeft vervolgens de opheffing van de schorsing gevorderd en deze is door de rechtbank op 13 juni 2022 toegewezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia-rapportages van psychiater [naam 1] d.d. 9 november 2021 en GZ-psycholoog [naam 2] d.d. 29 september 2021.
De psychiater heeft het volgende geconcludeerd. Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een norm-overschrijdende gedragsstoornis, met begin in de kindertijd. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen gevonden voor onderliggende ADHD-problematiek en ten slotte ook aanwijzingen voor een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was er sprake van bovenstaande problematiek. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard kan worden gesteld dat deze problematiek een rol heeft gespeeld ten tijde van het tenlastegelegde en de gedragskeuze en de gedragingen van de verdachte hebben beïnvloed. Omdat de verdachte zich heeft beroepen op zijn zwijgrecht kan er echter geen precieze forensisch-psychiatrische analyse worden gegeven. Bij de verdachte is een indicatie gevonden voor een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) voor de duur van twaalf maanden (met mogelijkheid tot verlenging), in combinatie met ITB Harde Kern ter monitoring van zijn gedrag en zicht op het contact met antisociale leeftijdsgenoten. Voor een zwaardere maatregel werd – ten tijde van het opmaken van het rapport – vooralsnog geen indicatie gevonden.
De psycholoog heeft eveneens geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een norm-overschrijdende gedragsstoornis, matig van ernst. De verdachte heeft ten gevolge van zijn stagnerende emotionele ontwikkeling onvoldoende oplossingsstrategieën tot zijn beschikking wanneer hij belangrijke keuzes moeten maken. Dit werkt al langere tijd door in zijn denken en handelen. Het verwoorden van emoties en gedachten wordt eveneens bemoeilijkt door de minder sterk ontwikkelde verbale vaardigheden welke tot uiting komen in het disharmonisch intelligentieprofiel en door de wantrouwende kerncognities of negatieve opvattingen van de verdachte. Dit alles maakt hem kwetsbaar om zich in te laten met behoeftebevrediging op de korte termijn en de beïnvloeding van zijn handelen is vooral afhankelijk van toezicht op zijn gedrag en afspraken. Zonder justitieel kader wordt de kans dat de verdachte vervalt in ernstig gewelddadig gedrag als hoog ingeschat. Geadviseerd wordt om een GBM op te leggen voor de duur van twaalf maanden, in combinatie met ITB Harde Kern.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 28 juni 2022 volgt dat na afronding van de rapportages van de psychiater en de psycholoog verdachte opnieuw is geschorst uit de voorlopige hechtenis en zich opnieuw niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden en gedurende twee maanden onvindbaar is geweest voor hulpverlening en justitie, zoals hiervoor ook uiteengezet. Deze ontwikkelingen, in combinatie met het gegeven dat er geen verblijfsplek voor de verdachte voorhanden is, er een motivatiegebrek is bij de verdachte om mee te werken aan begeleiding en behandeling en er sprake is van een onttrekkingsrisico, maakt dat de Raad van mening is dat een GBM – zoals eerder geadviseerd door de psychiater en psycholoog van het NIFP – inmiddels een gepasseerd station is. Er heeft daarom op 24 juni 2022 een overleg plaatsgevonden tussen de Raad en het NIFP waarin deze situatie is besproken. De conclusie van dit overleg was dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend wordt geacht. Behandeling prevaleert en is noodzakelijk om de kans op herhaling te doen verlagen. Er is ook een voorwaardelijke PIJ-maatregel overwogen, met een ambulante behandeling of klinische behandelsetting (zoals De [instelling 3] of De [instelling 4] ). Echter, zoals reeds genoemd, toont de verdachte zich niet gemotiveerd om zich aan de voorwaarden te houden en speelt het risico dat de verdachte zich (opnieuw) onttrekt aan alle afspraken en toezicht, wat contra-indicaties zijn voor een verblijf aldaar. Gelet op dit alles is een voorwaardelijke PIJ-maatregel dan ook niet aan de orde. Concluderend adviseert de Raad aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Ter terechtzitting is namens een vertegenwoordiger van de Raad medegedeeld dat behandeling noodzakelijk geacht wordt en dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie – zoals door de verdachte zelf is voorgesteld – de kans op herhaling onvoldoende inperkt. Inmiddels is duidelijk geworden dat de verdachte zich niet aan voorwaarden kan én wil houden. Daarom wordt een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend geacht. Het is een laatste mogelijkheid om behandeling van de verdachte te bewerkstelligen voordat hij achttien jaar wordt. Wanneer hem enkel een onvoorwaardelijk jeugddetentie opgelegd zou worden, is de kans groot dat hij recidiveert en in het meerderjarigenstrafrecht terecht zal komen.
De vertegenwoordiger van de jeugdreclassering heeft ter terechtzitting het advies van de Raad en de aanvulling daarop onderschreven. De verdachte heeft een onbegeleidbare houding en werkt nergens aan mee, dit terwijl behandeling noodzakelijk wordt geacht.
De op te leggen maatregel
Blijkens artikel 77s Sr kan aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond een PIJ-maatregel worden opgelegd. Het feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, dient een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel die behoort tot een van de feiten zoals genoemd in artikel 77s eerste lid onder a Sr. Aan die voorwaarden is in de onderhavige zaak voldaan. Ook dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en in aanmerking genomen wat de deskundigen hebben gerapporteerd over het recidiverisico, oordeelt de rechtbank dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. Ten slotte dient de maatregel in het belang te zijn van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Er is – tot tweemaal toe – geprobeerd de verdachte in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis intensief te begeleiden en te behandelen, onder meer door middel van ITB Harde Kern. De verdachte heeft echter niet mee willen werken en hij heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij voor onderhavig feit het liefst een onvoorwaardelijke jeugddetentie opgelegd krijgt. Het recidiverisico wordt echter als hoog ingeschat en de deskundigen zijn het erover eens dat behandeling van de verdachte noodzakelijk is om dit risico in te perken. Deze behandeling kan volgens de deskundigen niet anders worden vormgegeven dan in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Gelet op al het voorgaande en het advies van de deskundigen en de onderbouwing die daarbij is gegeven acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk gelet op het belang van de verdachte bij een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling. De rechtbank zal dan ook een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte opleggen.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van de maatregel mogelijk is voor zover deze de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank overweegt tot slot dat gelet op de noodzaak van behandeling en de zwaarte van de PIJ-maatregel geen jeugddetentie zal worden opgelegd aan de verdachte.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 14.635,75, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 583,75 aan materiële schade en € 14.052,- aan immateriële schade.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. Hiertoe is door de officier van justitie aangevoerd dat de benadeelde partij zelf ook een aandeel in het geheel heeft gehad. Doordat hij geen aangifte heeft willen doen en geen openheid van zaken heeft willen geven omtrent het incident kan echter geen inschatting gemaakt worden van de omvang van dat aandeel.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het standpunt van de officier van justitie.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid benadeelde partij
De rechtbank overweegt allereerst dat de enkele omstandigheid dat in de onderhavige strafzaak de mate van eigen schuld van het slachtoffer moet worden beoordeeld in het kader van een eigen schuldverweer in de zin van artikel 6:101 BW, niet meebrengt dat het strafgeding door de behandeling van de vordering op onevenredige wijze wordt belast. Er is geen reden de benadeelde partij op de door de officier van justitie en de raadsman genoemde grond niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering (vgl. Gerechtshof Amsterdam 10 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1424).
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer een afspraak heeft gemaakt met een rivaliserende jeugdgroep om elkaar te treffen en dat hij ten tijde van dit treffen met een mes in zijn hand de confrontatie is aangegaan met de verdachte en de medeverdachten. Zijn schade is naar het oordeel van de rechtbank mede het gevolg van omstandigheden die deels aan hemzelf kunnen worden toegerekend, als bedoeld in artikel 6:101 BW. Gelet op het aandeel van het slachtoffer in (het ontstaan van) de confrontatie zal de rechtbank de materiële schade verminderen met een bedrag van € 291,87 en dus vaststellen op € 291,88.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Gelet op de beperkte onderbouwing van de benadeelde partij van dit onderdeel van zijn vordering en wat ten aanzien van zijn eigen schuld hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 2.500,-.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 2.791,88, bestaande uit € 291,88 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 6 mei 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.791,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] . Omdat de verdachte minderjarig is, zal geen gijzeling worden verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 77a, 77g, 77s, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van een poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
legt de verdachte op de maatregel van:
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.791,88 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededaders de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.791,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader opgelegde, betalingsverplichting aan de Staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.F. Mewe, kinderrechter,
mr. O.F. Bouwman, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M.W. van der Sanden, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juli 2022.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 449 en 465-466 en het proces-verbaal van bevindingen,
2.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 255 (herkenning [medeverdachte 2] ); Het proces-verbaal van bevindingen, p. 267-268 (herkenning [medeverdachte 3] ); Het proces-verbaal van bevindingen, p. 651-658 en het proces-verbaal van bevindingen, p. 786-790 (herkenning [medeverdachte 4] ).