ECLI:NL:RBDHA:2022:7300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
C/09/624566 / KG ZA 22-94
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in kort geding met betrekking tot zorgregeling na intrekking vordering

In deze zaak heeft de vrouw de man op 25 februari 2022 gedagvaard om op 10 maart 2022 te verschijnen bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag. De mondelinge behandeling zou gelijktijdig plaatsvinden met een ander kort geding. De man heeft op 2 maart 2022 een conclusie van antwoord ingediend, maar door verschillende omstandigheden is de mondelinge behandeling meerdere keren verplaatst. Op 7 april 2022 heeft de advocaat van de vrouw de zaak ingetrokken, maar de advocaat van de man heeft aangegeven dat hij enkel instemt met de intrekking indien de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten. De mondelinge behandeling heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 24 juni 2022.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vrouw geen reden heeft gegeven voor de intrekking van haar vorderingen, en dat deze intrekking onnodige kosten heeft veroorzaakt. De vrouw is in het ongelijk gesteld, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het kort geding niet kon combineren met een eerder aanhangig gemaakt kort geding dat betrekking had op dezelfde zorgregeling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw in de proceskosten moet worden veroordeeld, ondanks het familierechtelijke karakter van de zaak. De kosten zijn begroot op € 1.330,--, waarvan € 314,-- aan griffierecht en € 1.016,-- aan salaris advocaat.

In de beslissing heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld in de proceskosten en verklaard dat deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is. Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/624566 / KG ZA 22-94
Vonnis in kort geding van 13 juli 2022
in de zaak van
[eiseres]te [plaats] ,
eiseres,
advocaat: voorheen mr. M.T. Wernsen te Den Haag, thans mr. R. Korver en mr. M.M.P.M. Lousberg te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de vrouw’ en ‘de man’.

1.De procedure

1.1.
De vrouw heeft de man op 25 februari 2022 doen dagvaarden om 10 maart 2022 te verschijnen bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Deze mondelinge behandeling zou gelijktijdig plaatsvinden met de mondelinge behandeling in een ander tussen partijen aanhangig kort geding met zaak- en rolnummer C/09/624338 / KG ZA 22-71 (hierna: KG 22-71).
1.2.
Op 2 maart 2022 heeft de man een conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie ingediend.
1.3.
De mondelinge behandeling is van wege verschillende omstandigheden meerdere keren verplaatst.
1.4.
Bij e-mail van 7 april 2022 heeft de (toenmalige) advocaat van de vrouw de zaak ingetrokken.
1.5.
Bij e-mail van eveneens 7 april 2022 heeft de advocaat van de man aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij enkel instemt met een intrekking indien de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten.
1.6.
Bij brief van 22 juni 2022 heeft de man zijn (werkelijke) kosten voor dit kort geding begroot op € 4.068,-. Deze brief bevat tevens een eis in reconventie.
1.7.
Bij brief van 23 juni 2022 heeft de man zijn reconventionele vordering ingetrokken.
1.8.
De mondelinge behandeling (in beide zaken) heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 24 juni 2022, gelijktijdig met een ander tussen partijen aanhangig kort geding met zaak- en rolnummer C/09/624338 / KG ZA 22-71 (hierna: KG 22-71). Beiden partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van een korte pleitnota.
1.9.
Vonnis is bepaald op heden.

2.Overwegingen

2.1.
Op grond van artikel 9 van het procesreglement kan de eisende partij een zaak intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. Door de intrekking is de aanhangigheid van de zaak – en daarmee ook de vordering in reconventie – komen te vervallen. Aangezien de man tijdig heeft meegedeeld dat hij in verband met de intrekking een proceskostenveroordeling verlangt, is overeenkomstig het procesreglement en Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 de aanhangigheid voor (uitsluitend) die proceskostenveroordeling niet komen te vervallen.
2.2.
Aangezien de voorzieningenrechter op het geschil over de proceskosten moet beslissen, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 WGBZ (alsnog) griffierecht verschuldigd.
2.3.
In dit kort geding vorderde de vrouw – kort gezegd – opschorting van de door de rechtbank bij beschikking van 14 december 2021 vastgestelde zorgregeling en vaststelling van een daarvan afwijkende voorlopige omgangsregeling.
2.4.
De vrouw heeft geen reden gegeven voor de intrekking van haar vorderingen.
De reden lijkt (in ieder geval deels) gelegen in de uithuisplaatsing van de kinderen bij de man, waardoor de vorderingen van de vrouw waren achterhaald. Dit maakt dat de vrouw in het kort geding moet worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij.
2.5.
Nog afgezien de afwijzing geldt dat het feit dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dit kort geding niet, bijvoorbeeld door middel van een eisvermeerdering, kon combineren met KG 22-71, dat zij kort voordien aanhangig had gemaakt en betrekking heeft op dezelfde zorgregeling. Door in plaats daarvan een nieuw kort geding aanhangig te maken, heeft zij onnodige kosten veroorzaakt. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ondanks het familierechtelijke karakter van de zaak de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Anders dan de vrouw kennelijk meent, kan de rechter ook zonder dat sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen afwijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke zaken de kosten worden gecompenseerd.
2.6.
Voor de door de man gevorderde volledige proceskostenvergoeding is wel vereist dat sprake is van onrechtmatig handelen en/of misbruik van procesrecht in de zin van Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het evenwel onvoldoende aannemelijk dat het aanhangig maken van het kort geding gelet op de evidente ongegrondheid van de vordering in verband met de betrokken belangen van de man achterwege had moeten blijven. Toen de vrouw het kort geding aanhangig maakte, was de zorgregeling met dwangsomveroordeling nog van toepassing. Niet valt in te zien waarom het starten van een kort geding om de zorgregeling op te schorten misbruik van bevoegdheid oplevert. Dat de vrouw naast dat kort geding nog andere, inmiddels deels ingetrokken, procedures aanhangig heeft gemaakt, maakt dat niet anders.
2.7.
Op grond van het voorgaande wordt de vrouw veroordeeld in de proceskosten, die worden begroot volgens het liquidatietarief. De kosten aan de zijde van de man worden begroot op € 1.330,-- waarvan € 314,-- aan griffierecht en € 1.016,-- aan salaris advocaat.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 1.330,--;
3.2.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
WJ