ECLI:NL:RBDHA:2022:7298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
C/09/630762 / KG ZA 22-528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ongedaanmaking van beperking visrecht op schubvis in binnenwateren

In deze zaak vorderen de eiseressen, bestaande uit een visserijbedrijf en een vishandel, de ongedaanmaking van de beperking van hun recht om met de zegen te vissen op schubvis in de binnenwateren van het Benedenrivierengebied. De eiseressen stellen dat zij sinds 2010 toestemming hebben om gedurende het gehele jaar te vissen, maar dat deze toestemming in 2022 door de Staat is beperkt tot de winterperiode van 1 oktober tot en met 31 maart. De Staat en de Sportvisserij Zuidwest-Nederland (SZWN) verzetten zich tegen deze vordering en stellen dat de eiseressen nooit het recht hebben gehad om in de zomermaanden te vissen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op een uitbreiding van hun visrechten en dat de beperking van de toestemming rechtmatig is. De vorderingen van de eiseressen worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/630762 / KG ZA 22-528
Vonnis in kort geding van 13 juli 2022
in de zaak van

1.VISSERIJBEDRIJF V/H [naam eiseres 1] te [plaats 1] ,

2. [naam eiseres 2] VISHANDEL B.V.te [plaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.H. Hermsen te Zutphen,
tegen:
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)te Den Haag,
mr. M.G. Nielen te Den Haag,
2. SPORTVISSERIJ ZUIDWEST-NEDERLANDte Breda,
procederend in persoon, gemachtigde mr. R.R. Bil,
gedaagden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseressen] ’ en ‘de Staat’ en ‘SZWN’. Eiseressen worden afzonderlijk ‘ [naam eiseres 1] ’ en ‘ [naam eiseres 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juni 2022 (twee exploten), met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met producties;
- de conclusie van antwoord van SZWN, met producties;
- de pleitnota’s van [eiseressen] , de Staat en SZWN.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Deze zaak gaat over het recht om te vissen op schubvis in een aantal binnenwateren van het Benedenrivierengebied. Deze binnenwateren zijn eigendom van de Staat. De Staat verhuurt het recht om in deze wateren op schubvis te vissen aan SZWN, waarbij SZWN dient toe te staan dat de Staat aan (onder meer) [eiseressen] toestemming verleent om met de zegen (een groot net) te vissen op schubvis.
2.2.
[eiseressen] zijn beroepsbinnenvissers. Zij houden zich onder meer bezig met het vissen op schubvis in de binnenwateren van het Benedenrivierengebied. Hiervoor verleent de Staat hen al jarenlang schriftelijk toestemming als bedoeld in artikel 21, tweede lid onder a, Visserijwet. Deze toestemmingen, inclusief de voorwaarden erbij, worden iedere twee jaar opnieuw overwogen. De op dit moment geldende toestemmingen hebben betrekking op de periode 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023. In deze toestemmingen is als (bijzondere) voorwaarde opgenomen dat de zegenperiode betreft de winterperiode van 1 oktober tot en met 31 maart. In de schriftelijke toestemmingen vanaf 2010 was deze voorwaarde niet opgenomen. De toestemmingen vóór 2010 waren juist expliciet verleend voor de winterperiode.
2.3.
In de aan [naam eiseres 1] verleende schriftelijke toestemming voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is de onder meer volgende bijzondere voorwaarde opgenomen:

de houder van de schriftelijke toestemming is verplicht om, uiterlijk per 1 januari 2011, gezamenlijk met de huurders van visrecht en de overige houders van schriftelijke toestemmingen in het werkgebied van de VBC waar de huurovereenkomst betrekking op heeft een visplan op te stellen. In het visplan wordt beschreven onder welke voorwaarden gevist mag worden. Het gaat hierbij zowel om onttrekking als om uitzet van vis. Dit heeft in ieder geval betrekking op welke vissoorten mag worden gevist, in welke hoeveelheden, met welke vistuigen, op welke momenten, op welke locaties, door welke visser en met inachtneming van welke bijzondere voorwaarden;
2.4.
Op de website van [naam eiseres 1] staat met betrekking tot het vissen met de zegen het volgende vermeld:

In de wintermaanden vissen wij met de zegen op pootvis. Deze pootvis wordt gebruikt om in andere gebieden weer levend uitgezet te worden en krijgt zo een tweede leven.
Op de website van [naam eiseres 2] staat met betrekking tot het vissen op schubvis het volgende vermeld:

In de wintermaanden vissen wij zelf op het Hollands-diep en in de Biesbosch op schubvis. Met onze 2 vissersboten slepen we een net van ongeveer 250 meter lang door het water. Deze manier van vissen heet "zegenvisserij". (...)
2.5.
SZWN is een federatieve vereniging van hengelsportverenigingen in de regio Zuidwest-Nederland. Ten behoeve van de zo’n 180.000 bij haar aangesloten sportvissers huurt zij visrechten in de binnenwateren van het Benedenrivierengebied van (onder meer) de Staat. Sinds 1993 verhuurt de Staat door middel van huurovereenkomsten met een looptijd van steeds zes jaar het recht om in deze wateren te vissen op schubvis aan SZWN. In de op dit moment geldende huurovereenkomst (met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2027) is als voorwaarde opgenomen dat SZWN dient toe te staan dat de Staat schriftelijke toestemmingen uitgeeft ten behoeve van de zegenvisserij in de zegenperiode 1 oktober tot en met 31 maart. Dit was ook opgenomen in de eerdere tussen de Staat en SZWN gesloten huurovereenkomsten, in zowel die voor als die na 2010.
2.6.
Het door de Staat gehanteerde Visrechten-uitgiftebeleid voor de beroeps- en sportvisserij op de staatsbinnenwateren, gepubliceerd in mei 2009, vermeldt met betrekking tot de schriftelijke toestemmingen voor de zegenvisserij het volgende:

Zegenvisserij waarbij het schubvis-visrecht niet is verhuurd
(...)
In de voorkomende gevallen zal een schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij in beginsel worden verleend voor twee aaneengesloten winterseizoenen (een winterseizoen loopt van 1 oktober t/m 31 maart).
Zegenvisserij waarbij het schubvis-visrecht wel is verhuurd
De Staat geeft daarnaast ook nog op een beperkt aantal wateren een schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij uit, waarbij tegelijk het schubvis-visrecht op hetzelfde water is verhuurd aan een derde partij. In deze gevallen is sprake van een situatie, waarbij feitelijk een inbreuk wordt gemaakt op het uitgegeven schubvis-visrecht.
Deze inbreuk op het schubvis-visrecht zal op termijn worden beëindigd. In plaats daarvan zal de verplichting tot uitgifte van een schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij worden neergelegd bij de schubvis-visrechthebbende op het betreffende water. Om de bestaande belangen van de zegenvissers te waarborgen, zullen aan deze overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitgifte van schriftelijke toestemmingen voor de zegenvisserij een aantal condities worden verbonden:
Uitgifte van schriftelijke toestemmingen voor de zegenvisserij dient plaats te vinden conform de condities en voorwaarden zoals die door de VBC-deelnemers zijn overeen gekomen in het visplan (de zegen wordt hiermee behandeld als alle andere vistuigen; gebruik van het vistuig wordt gekoppeld aan de afspraken hierover in het visplan).
Zolang er nog geen vastgesteld visplan is worden de schriftelijke toestemmingen voor de zegenvisserij uitgegeven onder dezelfde condities als eerder bij uitgifte door LNV.
De bovenstaande condities zullen als voorwaarde in de huurovereenkomst van de schubvisvisrechthebbende worden vastgelegd.
2.7.
In het Visplan VBC Benedenrivieren en Haringvliet 2014 (hierna: het Visplan 2014) staat met betrekking tot [eiseressen] vermeld dat zij in de winter actief zijn met een zegen, waarbij de doelsoorten pootvis (brasem en blankvoorn) en snoekbaars zijn.
2.8.
In 2019 heeft [naam eiseres 1] ten overstaan van de rechtbank Oost-Brabant een (bestuursrechtelijke) procedure gevoerd tegen de provincie Noord-Brabant. In deze procedure was SZWN als derde partij betrokken. Volgens de zittingsaantekeningen heeft [naam eiseres 1] bij de mondelinge behandeling het volgende verklaard:

We hebben voor 6 maanden vergunning voor vissen met de zegen.”
2.9.
Bij besluit van 3 januari 2022 heeft de Kamer voor de Binnenvisserij (hierna: de Kamer) de hiervoor vermelde huurovereenkomst en de aan [eiseressen] verleende toestemmingen goedgekeurd. Tegen deze goedkeuringen hebben [eiseressen] op 4 januari 2022 bezwaar gemaakt.
2.10.
Bij besluit op bezwaar van 7 april 2022 heeft de Kamer de bezwaren van [eiseressen] ongegrond verklaard en het primaire besluit bekrachtigd. Hierbij heeft de Kamer geoordeeld dat het verzoek van [eiseressen] om voorwaarden aan de goedkeuring te verbinden niet toewijsbaar is. In dit verband vermeldt het besluit het volgende:

Indien [naam eiseres 2] en [naam eiseres 1] van mening zijn dat zij aanspraak hebben op meer visserijmogelijkheden dan de Staat op basis van de huurovereenkomst aan hen mag uitgeven, dan zullen zij dit moeten voorleggen aan de daartoe bevoegde rechter. De Kamer is niet bevoegd een geschil tussen [naam eiseres 2] en [naam eiseres 1] en SZWN hieromtrent te beslechten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vorderen, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te veroordelen om [eiseressen] binnen één week na betekening van dit vonnis schriftelijk toestemming voor de kalenderjaren 2022 en 2023 dan wel voor het kalenderjaar 2022 te verlenen om in de aan hen bij schriftelijke toestemming vanouds toegewezen Staatsbinnenwateren in het Benedenriviergebied ook in de periode van 1 juni t/m 30 september met de zegen te vissen op schubvis waarbij snoek en baars direct in hetzelfde water wordt teruggezet;
II. SZWN te gelasten om de veroordeling van de Staat te gehengen en gedogen, althans te gehengen en gedogen dat de Staat aan [eiseressen] toestaat om voor de kalenderjaren 2022 en 2023 dan wel voor het kalenderjaar 2022 in de aan hen vanouds toegewezen Staatsbinnenwateren in het Benedenrivierengebied ook in de periode van 1 juni t/m 30 september met de zegen te vissen op schubvis waarbij snoek en baars direct in hetzelfde water wordt teruggezet;
III. subsidiair, althans een voorziening te treffen die ertoe strekt dat eisers hun recht kunnen uitoefenen om in de kalenderjaren 2022 en 2023 dan wel in het kalenderjaar 2022 in de vanouds aan hen toegewezen Staatsbinnenwateren in het Benedenrivierengebied te vissen op schubvis op een wijze en voor een duur door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van de Staat en SZWN in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vordering leggen [eiseressen] het volgende ten grondslag.
Sinds de invoering van de aalvangstverboden in 2009 en 2011 heeft de Staat het [eiseressen] ter compensatie toegestaan om – net als in de periode vóór 1990 – gedurende tien maanden per jaar (van 1 juni tot en met 31 maart) in het Benedenrivierengebied met de zegen te vissen op schubvis. In de schriftelijke toestemming over jaren 2022 en 2023 is deze vangstperiode – vermoedelijk op aandringen van SZWN – met 40% beperkt tot zes maanden per jaar (1 oktober tot en met 31 maart). Door de inperking van periode waarbinnen [eiseressen] in het Benedenrivierengebied op schubvis mogen vissen, handelt de Staat onrechtmatig, aangezien de Staat er geen visserijkundige bezwaar tegen heeft dat [eiseressen] ook in de periode van 1 juni tot en met 30 september met de zegen blijven vissen op schubvis. Door de inperking van haar rechten lijden [eiseressen] schade, aangezien zij in verband met het aalvangstverbod zijn aangewezen op de zegenvisserij.
3.3.
De Staat en SZWN voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseressen] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiseressen] zijn in hun vordering ook ontvankelijk. Weliswaar hebben [eiseressen] de bestuurlijke rechtsgang (nog) niet geheel doorlopen, maar aangezien de Kamer zich in de bezwaarprocedure onbevoegd heeft geacht is aannemelijk dat voor hetgeen [eiseressen] willen bereiken – uitbreiding van verleende toestemming – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Aangezien [eiseressen] stellen dat zij inkomen derven door de gestelde beperking, is voldaan aan het voor deze procedure vereiste spoedeisend belang. Het feit dat [eiseressen] deze procedure wellicht ook in een eerder stadium aanhangig had kunnen maken, doet aan de spoedeisendheid onvoldoende af.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [eiseressen] op grond van de aan heb verleende toestemmingen tussen in ieder geval 1990 en 2010 uitsluitend in de winterperiode (oktober tot en met maart) met de zegen mochten vissen op schubvis. De vordering van [eiseressen] is gebaseerd op hun stelling dat het hen vanaf 2010 – ter compensatie van het verlies door de aalvangstverboden – was toegestaan om gedurende tien maanden per jaar met de zegen te vissen en dat deze compensatie met ingang van 1 januari 2022 zonder nadere motivering is teruggedraaid.
4.4.
De Staat en SZWN hebben gemotiveerd betwist dat het [eiseressen] vanaf 2010 was toegestaan om ook in zomerperiode met de zegen op schubvis te vissen. Zij hebben hiertoe betoogd dat de beperking vanaf 22 december 2009 weliswaar niet expliciet was opgenomen in de verleende schriftelijke toestemming, maar dat deze beperking vanaf dat moment voortvloeide uit de als bijzondere voorwaarde opgelegde verplichting om gezamenlijk met de huurder van het visrecht en met de overige houders van schriftelijke toestemmingen een visplan op te stellen, waarin diende te worden vastgelegd op welke momenten er met welke vistuigen mocht worden gevist.
4.5.
Met betrekking tot de toestemmingen vanaf 2010 overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Hoewel er tussen 2010 en 2020 geen formeel en bindend visplan is geweest waarin beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot de periode waarin met de zegen mag worden gevist, acht de voorzieningenrechter het voorshands aannemelijk dat de periode waarin [eiseressen] met de zegen mochten vissen ook vanaf 2010 beperkt was tot de wintermaanden. Hiertoe is het volgende redengevend. De beperking is in lijn met het door de Staat gevoerde landelijke beleid, waarin de zegenvisserij – gezien de pootvisbestemming van de met de zegen gevangen schubvis – is beperkt tot de wintermaanden. Deze winterperiode correspondeert ook met de in de huurovereenkomsten opgenomen bepaling dat SZWN dient toe te staan dat de Staat schriftelijke toestemmingen uitgeeft ten behoeve van de zegenvisserij in de zegenperiode 1 oktober tot en met 31 maart. Hadden de betrokken partijen conform hun contractuele verplichting een visplan gemaakt, dan was de (beperkte) zegenperiode daarin hoogstwaarschijnlijk opgenomen, tenzij partijen op dat punt iets anders waren overeengekomen. Nu er geen visplan is opgesteld, hadden de schriftelijke toestemmingen conform het Visrechten-uitgiftebeleid (zie 2.6) uitgegeven moeten worden onder dezelfde condities als eerder bij uitgifte door het ministerie. Ook dat zou ertoe leiden dat de zegenperiode, net als in de voorgaande periode, uitsluitend de wintermaanden zou betreffen. Het feit dat [eiseressen] niet hebben deelgenomen aan de VBC, betekent dus niet dat hun rechten zijn uitgebreid. Uit niets blijkt dat de Staat in 2010, bij de invoering van het visplanstelsel, een uitbreiding van de zegenperiode heeft beoogd. De stelling van [naam eiseres 1] dat zij in 2012 telefonisch van behandelend ambtenaren van LNV heeft vernomen dat de zegenperiode bewust is uitgebreid – hetgeen de Staat heeft betwist – is onvoldoende om aan te nemen dat de Staat in 2010, bij wijze van compensatie en ten koste van het huurrecht van SZWN, en kennelijk alleen ten behoeve van [eiseressen] , een uitzondering heeft gemaakt op het jarenlang gevoerde beleid. Een dergelijke uitzondering kan ook op geen enkele wijze worden afgeleid uit de Kamerbrief van 8 juni 2018, waarin de Minister heeft verklaard dat het voor de continuïteit van de beroepsmatige zegenvisserij niet nodig is om van de schriftelijke toestemmingen over te stappen naar huurovereenkomsten.
4.6.
Daar komt bij dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat [eiseressen] in de afgelopen jaren in de zomerperiode met de zegen op schubvis hebben gevist, dan wel dat zij in de veronderstelling verkeerden dat dit mocht. De Staat en SZWN hebben verklaard dat zij niet met deze zomervisserij bekend zijn en dat [eiseressen] dit ook niet eerder verklaard hebben. Dat [eiseressen] wel in de zomer met de zegen op schubvis (brasem) hebben gevist, volgt niet uit de mededelingen op hun eigen websites, waarin zij allebei schrijven alleen in de wintermaanden met de zegen te vissen. Dat deze tekst dateert van vóór 2012 en vervolgens niet meer is aangepast, acht de voorzieningenrechter ongeloofwaardig. Dat [eiseressen] wel in de zomer hebben gevist volgt ook niet uit het Visplan 2014 of uit de zittingsaantekeningen van de procedure bij de Rechtbank Oost-Brabant, waarin wordt uitgegaan van een beperkte periode. De ter zitting getoonde foto’s van een in september 2017 door het ministerie afgelegd werkbezoek (waarvan de betekenis overigens niet geheel duidelijk is geworden) vestigen niet de indruk dat de Staat er (expliciet of impliciet) mee heeft ingestemd dat [eiseressen] ook in de zomerperiode in de betreffende wateren met de zegen vissen op schubvis.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de Staat in 2010 een uitbreiding van de zegenperiode heeft beoogd en ook niet dat [eiseressen] in de veronderstelling hebben verkeerd dat dat wel het geval was. Hieruit volgt dat de door [eiseressen] gestelde reductie van 40% niet aan de orde is, zodat hun vorderingen feitelijke grondslag missen en van onrechtmatig handelen geen sprake is. De vorderingen van [eiseressen] worden dus afgewezen.
4.8.
[eiseressen] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van dit geding, voor (uitsluitend) de Staat zoals door hem gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor de door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, en aan de zijde van SZWN begroot op € 1.184,--, waarvan € 508,-- aan salaris gemachtigde en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat indien [eiseressen] de aan de Staat verschuldigde proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis hebben voldaan, zij daarover wettelijke rente verschuldigd zijn;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
WJ