In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Somalische verzoekster die tegen haar uitzetting naar Italië bezwaar had gemaakt. De verzoekster had op 11 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting, die gepland stond voor 12 juli 2022. Tevens verzocht zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter ontving het standpunt van de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op dezelfde dag. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld.
De verzoekster stelde dat zij rechtmatig verblijf had in Nederland, omdat zij een aanvraag om een verblijfsvergunning had ingediend op basis van artikel 8 van het EVRM, met als doel verblijf bij haar dochter. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag van verzoekster tijdig was afgehandeld, maar dat deze was afgewezen. Hierdoor was het rechtmatig verblijf van verzoekster beëindigd, wat betekende dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet meer tot het beoogde resultaat kon leiden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar tegen de feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en telefonisch meegedeeld aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.