In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Somalische vrouw geboren in 1957, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM, die zij had ingediend om bij haar dochter in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had haar medegedeeld dat hij voornemens was om haar op 12 juli 2022 uit te zetten naar Italië. Verzoekster had op 11 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld en geconcludeerd dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar dochter, en dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat verzoekster niet in het bezit was van een geldige machtiging tot verblijf (mvv). De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de omstandigheden van verzoekster niet zodanig waren dat de overdracht naar Italië onredelijk hard zou zijn.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt op 20 juli 2022. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.