In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor verblijf in Nederland als verzorgende ouder van zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser een geldig verblijfsrecht in Spanje heeft en het minderjarige kind niet gedwongen wordt om de Unie te verlaten. Eiser betwistte de afwijzing en stelde dat verweerder de belangen van zijn kind niet voldoende had meegewogen en dat hij in bezwaar had moeten worden gehoord.
De rechtbank behandelde het beroep op 18 mei 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn partner, terwijl verweerder niet verscheen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat zijn kind geen verblijf in Spanje kan verkrijgen, en dat de belangen van het kind niet in het geding waren, aangezien eiser rechtmatig verblijf had in Spanje. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan en dat verweerder niet verplicht was om eiser te horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond over de afwijzing.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen. Eiser heeft geen recht op een verblijfsrecht in Nederland als verzorgende ouder, omdat hij niet heeft aangetoond dat zijn kind niet in Spanje kan verblijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij en hun kinderen niet in andere lidstaten kunnen verblijven om aanspraak te maken op een afgeleid verblijfsrecht.