Overwegingen
1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [Geb. datum] 1992.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4
Vw heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser bestrijdt dat de zware gronden van de maatregel aan hem kunnen worden tegengeworpen. Eiser heeft na binnenkomst in Nederland asiel aangevraagd waardoor hij niet op onrechtmatige wijze Nederland is binnengekomen. Omdat eiser verblijft op het AZC in Ter Apel kan niet aan hem worden tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Verweerder heeft niet gesteld, noch gemotiveerd, dat ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken bestaat, waardoor de maatregel onrechtmatig is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan verweerder een vreemdeling, op wie de Dublinverordeningvan toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van die verordening. Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening mogen de lidstaten wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, deze persoon in bewaring houden om een overdrachtsprocedure volgens deze verordening veilig te stellen.
6. Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb, voor zover van belang, kan een vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring worden gesteld indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening;
en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal
onttrekken.
Van een significant risico is volgens artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb sprake indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
7. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020kan verweerder volstaan met de toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet en is een nadere motivering niet vereist. Het is vervolgens aan eiser om dat te weerleggen. Daarin is eiser niet geslaagd. Het feit dat eiser asielzoeker is ontslaat hem niet van de plicht om met de benodigde reisdocumenten Nederland binnen te komen en uit het niet voldoen aan deze plicht kan verweerder derhalve een (significant) risico op onttrekking afleiden. Het betoog van eiser is dus onvoldoende om het significante risico op onderduiken dat reeds volgt uit de feitelijke juistheid van deze zware grond, te weerleggen.
8. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Een verblijf op een AZC is in dat kader onvoldoende, nu dit een tijdelijk verblijf is. Ook volgt uit vaste jurisprudentiedat pas sprake is van een vaste woon- of verblijfsplaats indien men ingeschreven staat in de Basisregistratie personen. Door het niet hebben van een vaste woon –of verblijfplaats is eiser niet traceerbaar voor verweerder. Verweerder heeft eiser dan ook op goede grond tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
9. Voornoemde gronden vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing voor het significant risico op onderduiken. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.