ECLI:NL:RBDHA:2022:705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
NL22.650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker in het kader van de Dublinprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse asielzoeker. De eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en geboren te zijn in 1992, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser asiel heeft aangevraagd na zijn binnenkomst in Nederland, maar dat hij zich niet op de voorgeschreven wijze heeft binnengekomen en zich gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. De staatssecretaris heeft in zijn besluit zware gronden aangevoerd voor de bewaring, waaronder het risico op onderduiken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring en dat de eiser niet heeft aangetoond dat er geen significant risico op onderduiken bestaat. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.650

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R.W. Koevoets),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [Geb. datum] 1992.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4
Vw heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser bestrijdt dat de zware gronden van de maatregel aan hem kunnen worden tegengeworpen. Eiser heeft na binnenkomst in Nederland asiel aangevraagd waardoor hij niet op onrechtmatige wijze Nederland is binnengekomen. Omdat eiser verblijft op het AZC in Ter Apel kan niet aan hem worden tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Verweerder heeft niet gesteld, noch gemotiveerd, dat ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken bestaat, waardoor de maatregel onrechtmatig is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan verweerder een vreemdeling, op wie de Dublinverordening [1] van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van die verordening. Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening mogen de lidstaten wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, deze persoon in bewaring houden om een overdrachtsprocedure volgens deze verordening veilig te stellen.
6. Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb, voor zover van belang, kan een vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring worden gesteld indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening;
en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal
onttrekken.
Van een significant risico is volgens artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb sprake indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
7. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 [2] kan verweerder volstaan met de toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet en is een nadere motivering niet vereist. Het is vervolgens aan eiser om dat te weerleggen. Daarin is eiser niet geslaagd. Het feit dat eiser asielzoeker is ontslaat hem niet van de plicht om met de benodigde reisdocumenten Nederland binnen te komen en uit het niet voldoen aan deze plicht kan verweerder derhalve een (significant) risico op onttrekking afleiden. Het betoog van eiser is dus onvoldoende om het significante risico op onderduiken dat reeds volgt uit de feitelijke juistheid van deze zware grond, te weerleggen.
8. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Een verblijf op een AZC is in dat kader onvoldoende, nu dit een tijdelijk verblijf is. Ook volgt uit vaste jurisprudentie [3] dat pas sprake is van een vaste woon- of verblijfsplaats indien men ingeschreven staat in de Basisregistratie personen. Door het niet hebben van een vaste woon –of verblijfplaats is eiser niet traceerbaar voor verweerder. Verweerder heeft eiser dan ook op goede grond tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
9. Voornoemde gronden vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing voor het significant risico op onderduiken. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4131.