ECLI:NL:RBDHA:2022:6958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AWB 21/3252 (beroep) en AWB 21/3253 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling aanvraag verblijfsvergunning voor Azerbeidzjaanse man na eerdere afwijzingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2022 uitspraak gedaan over de aanvraag van een Azerbeidzjaanse man voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze procedure. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag voor de derde keer moet herbeoordelen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en na bezwaar en een voorlopige voorziening was de rechtbank in een eerdere uitspraak tot de conclusie gekomen dat de afwijzing niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn vergewisplicht en dat er motiveringsgebreken waren in de besluitvorming. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de staatssecretaris een termijn van zes weken om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere gebreken hersteld moeten worden. De rechtbank oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de uitspraak op het beroep al was gedaan. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/3252 (beroep)
AWB 21/3253 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 juli 2022 in de zaken tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedag] 1985, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiser en verzoeker,
hierna: eiser
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen
)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Op 13 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek van eiser toegewezen. [1]
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 juli 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen het besluit van 31 juli 2020 gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2020 vernietigd.
Bij besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard.
Op 31 mei 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Ook heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 18 maart 2022 stukken overgelegd en de rechtbank gevraagd om te bepalen dat alleen zij kennis mag nemen van deze stukken. Hierbij is verwezen naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 23 maart 2022 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank Amsterdam bepaald dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Op dezelfde dag is deze beslissing aan partijen gestuurd en is eiser gevraagd om binnen twee weken te berichten aan de rechtbank of hij toestemming geeft om deze stukken te gebruiken bij de beoordeling van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig mr. F. van Haren en [naam 1] .
Eisers gemachtigde heeft op de zitting aangegeven nog geen toestemming te zullen geven om mede op grond van de op 18 maart 2022 ingediende stukken, waarvan de beperking van de kennisname gerechtvaardigd is, uitspraak te doen. Zij heeft tijd nodig om dit nog met eiser te bespreken. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft op de zitting de behandeling van het beroep daarom geschorst en eiser de tijd gegeven om te reageren op het verzoek.
Bij brief van 7 april 2022 heeft eiser toestemming verleend om mede op basis van de stukken die op 18 maart 2022 zijn overgelegd uitspraak te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna hebben aangegeven geen nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht zowel in de
beroepszaak als het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen van 8 juni 2021 overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [3] , ziet de rechtbank aanleiding het verzoek toe te wijzen, zodat eiser in beide procedures vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2. Eiser is begin 2002 Nederland ingereisd. Hij heeft diverse aanvragen bij verweerder gedaan om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Alleen de eerste asielaanvraag van 13 februari 2002 heeft geresulteerd in een verblijfsvergunning op grond van het toen geldende beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Die vergunning was geldig tot 26 april 2003. Eiser heeft op 17 april 2008 en op 13 april 2016 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning met de beperking ‘buiten schuld’. Die aangevraagde vergunningen zijn afgewezen.
3. Op 29 juli 2019 heeft eiser de hier aan de orde zijnde aanvraag om een vergunning onder de beperking ‘buiten schuld’ gedaan. Bij deze aanvraag heeft eiser naar voren gebracht dat hij heeft geprobeerd zijn vertrek te realiseren naar Azerbeidzjan, Armenië en Rusland, maar daar niet in kon slagen. Ook heeft eiser gewezen op een rapport dat zijn toenmalige gemachtigde, mr. F. van Haren, heeft opgesteld van een bezoek aan Baku (Azerbeidzjan) om te kunnen onderbouwen dat hij uit Baku afkomstig is.
4. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat redelijke twijfel bestaat over eisers nationaliteit en identiteit. Verweerder heeft hierbij aanvankelijk geen advies gevraagd aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Na de uitspraak van de voorzieningenrechter in de bezwaarprocedure, is wel advies gevraagd. Bij advies van 10 juli 2020 heeft de DT&V een negatief advies uitgebracht.
5. Met een besluit van 31 juli 2020 heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag, onder verwijzing naar het negatieve advies van de DT&V, gehandhaafd. In dit advies is onder meer gewezen op het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse zaken naar de overlijdensakte van [naam 2] , naar eiser stelt zijn moeder, en de resultaten van een Quickscan van TOELT [4] van 7 februari 2017. Verweerder heeft zijn conclusie dat sprake is van redelijke twijfel aan eisers identiteit en nationaliteit mede gebaseerd op deze Quickscan.
6. In de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Het negatieve advies van de DT&V en het daaraan ten grondslag liggend onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken maken onvoldoende inzichtelijk op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat de originele overlijdensakte die eiser heeft overgelegd, niet van zijn moeder zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook geen genoegen mogen nemen met de niet deugdelijk gemotiveerde conclusies uit de Quickscan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onvoldoende kenbaar heeft gemotiveerd hoe hij het verblijf van eiser in Baku en het onderzoeksverslag van het bezoek van zijn oud-gemachtigde in Baku, heeft betrokken in zijn besluitvorming.
Het bestreden besluit
7. Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd, omdat eiser niet heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden uit paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Verweerder meent dat geen sprake is van buitenschuld en dat dus geen vrijstelling volgt van het mvv-vereiste op grond van dit beleid. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen in het bestreden besluit.
In navolging van de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats is navraag gedaan bij de DT&V over de wijze van onderzoek door Buitenlandse Zaken. Aangegeven is dat op basis van de door eiser overgelegde overlijdensakte nader onderzoek is gedaan naar de personalia zoals op de overlijdensakte vermeld staan. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verder geen informatie gegeven over de methode van onderzoek. In dit kader wordt verwezen naar artikel 8:29 van de Awb.
Volgens verweerder bestaan er te veel feiten die eisers relaas tegenspreken. Verweerder baseert zich daarbij op het advies van de DT&V. De geboortedatum van de gestelde moeder van eiser komt niet overeen met de geboortedatum van de persoon in het register met deze naam, de personalia van de echtgenoot van deze vrouw komen niet overeen met de informatie van de gestelde vader van eiser, de vrouw van de overlijdensakte had volgens het register geen kinderen en het door eiser opgegeven adres komt niet overeen met het woonadres van de vrouw van de overlijdensakte. Daarbij ontbreekt eisers geboorteakte, dan wel een kopie of een registratie hiervan, nog steeds. Daar komt bij dat de Azerbeidzjaanse consul heeft aangegeven dat het mogelijk zou moeten zijn om aan te tonen dat iemand de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft.
Verder baseert verweerder zijn conclusie op de bevindingen van TOELT. Naar het inzicht van TOELT wordt namelijk waarschijnlijk geacht dat eiser afkomstig is uit Rusland, Oekraïne of Wit-Rusland. Dit stoelt op de vaststelling dat eiser Russisch spreekt en aanvankelijk tekende als [naam 3] , een Russische naam. Niet wordt ingezien waarom dit geen factor mag zijn ten aanzien van eisers gestelde identiteit/etniciteit. Het feit dat in de TOELT analyse is aangegeven dat geen taalanalyse kan worden gedaan, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. TOELT is het expertisecentrum voor landeninformatie en is dan ook de meest geëigende partij om onderzoek te doen naar eisers stellingen. Dit is afdoende gemotiveerd en doet aldus niets af aan wat is vastgesteld. Eiser heeft ook geen gedocumenteerd tegenbewijs ingebracht.
Ten aanzien van het onderzoeksverslag van eisers oud-gemachtigde heeft verweerder overwogen dat hieruit naar voren komt dat eiser twaalf jaar zou zijn geweest toen hij voor het Militaire commissariaat moest verschijnen, terwijl zeventien jaar de gebruikelijke leeftijd is. Het is verder bevreemdend dat eiser nu pas enkele gegevens heeft gegeven aan zijn gemachtigde, bijvoorbeeld over de genoemde bekende [naam 4] , terwijl hij stelt dat hij zich sinds 2008 in een buitenschuld-situatie bevindt. Omdat recent nog nieuwe informatie van eisers kant is gekomen, betekent dat dat ook nog steeds zicht is op meer inspanning om zijn vertrek te realiseren. De overgelegde foto’s zijn volgens verweerder een momentopname en tonen eisers identiteit, nationaliteit en herkomst niet aan. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten ingebracht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het advies van de DT&V niet zorgvuldig is.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser niet wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste niet in strijd is met eisers recht op privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [5] Evenmin zijn er volgens verweerder redenen waarom het niet verlenen van vrijstelling van het mvv-vereiste in eisers geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Standpunt eiser
8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats in de vorige procedure geconstateerde gebreken in het besluit van 31 juli 2020, zijn niet hersteld in het bestreden besluit. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat verweerder het negatieve advies van DT&V en het daaraan ten grondslag liggend onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dit gebrek is niet hersteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat onduidelijk is op basis van welke informatie TOELT tot zijn conclusie is gekomen. Het bestreden besluit is nog altijd (of, wederom) op de Quickscan van TOELT gebaseerd, zonder nader onderzoek of nadere overwegingen. Volgens de rechtbank was verweerder ook onvoldoende gemotiveerd ingegaan op het onderzoeksverslag en van het bezoek van zijn gemachtigde aan Baku van 26 november 2018 tot 1 december 2018. Dat is nog altijd het geval.
De beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op de vorige zitting van
5 februari 2021 op vragen van de rechtbank heeft geantwoord dat de omvang van het geschil alleen ziet op de vraag of eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van het buitenschuld beleid dat geen redelijke twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. De voorwaarde dat eiser zich heeft gewend tot de DT&V voor bemiddeling en dat die bemiddeling niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, was volgens verweerder niet (meer) in geschil. In het verweerschrift van 13 december 2021 heeft verweerder echter weer [6] opgemerkt, dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich tot de DT&V heeft gewend voor bemiddeling en dat die bemiddeling van de DT&V niet het gewenste resultaat heeft gehad. Gelet op wat op de vorige zitting is besproken en gelet op het primaire besluit, gaat de rechtbank ervan uit dat in het geval van eiser alleen redelijke twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit en dat hij daarom volgens verweerder niet voldoet aan de voorwaarde voor het buitenschuld beleid.
10. De rechtbank merkt verder op dat de procedure tot op heden een opmerkelijk verloop heeft gehad. In de vorige uitspraak heeft de rechtbank al het een en ander opgemerkt over de vraag of er wel of niet onderliggende stukken bestaan van het onderzoek naar de overlijdensakte door Buitenlandse Zaken. Kort gezegd vond de rechtbank dat de gang van zaken en tegenstrijdige informatie vragen opriepen, die door verweerder op de zitting niet waren beantwoord. De rechtbank verwijst naar overweging 8.3 van die uitspraak voor een toelichting waarom zij dat vond. Uiteindelijk was het standpunt van verweerder op de zitting van 5 februari 2021 dat de onderliggende stukken er (toch) niet waren. Nu blijken deze stukken er toch te zijn en heeft verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb deze stukken overgelegd.
11. De rechtbank heeft de onderliggende stukken van het onderzoek naar de overlijdensakte door Buitenlandse Zaken ingezien. De rechtbank is van oordeel dat het nog altijd onduidelijk is hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden. Door de overgelegde stukken is nu wel duidelijk voor de rechtbank wie het onderzoek heeft gedaan, maar nog steeds is het de rechtbank niet duidelijk hóe het onderzoek is gedaan. Zo is niet opgehelderd uit welke bronnen de informatie afkomstig is, tot welke instanties of personen het ministerie zich heeft gewend om die informatie te verkrijgen en met welke specifieke deskundigheid de vragen van het ministerie zijn beantwoord. Op basis van deze stukken kan dan ook niet zonder meer worden aangenomen dat bij het opstellen van het identiteitsonderzoek is voldaan aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen. De rechtbank is daarom nog steeds van oordeel dat het negatieve advies van de DT&V en het daaraan ten grondslag liggend onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken onvoldoende inzichtelijk maakt op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat de originele overlijdensakte die eiser heeft overgelegd niet van zijn moeder zou zijn. De geconstateerde gebreken ten aanzien van het advies van de DT&V en het daaraan ten grondslag liggend onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn niet in het bestreden besluit hersteld.
12. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder nog altijd geen duidelijkheid heeft gegeven op basis van welke informatie TOELT tot de conclusie is gekomen dat eiser waarschijnlijk een Rus, Wit-Rus of Oekraïner zou zijn. Het feit dat eiser Oleg heet en een Russische achternaam heeft, heeft de rechtbank in zijn eerdere uitspraak geen deugdelijke motivering geacht. De enkele aanvulling in het bestreden besluit dat eiser Russisch spreekt en aanvankelijk tekende als [naam 3] acht de rechtbank, gelet op wat is overwogen in de vorige uitspraak met betrekking tot de Russische moeder, dan ook onvoldoende. De rechtbank constateert dat verweerder hetzelfde advies van TOELT aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten. Ook in zoverre zijn de geconstateerde gebreken in de besluitvorming van verweerder met het bestreden besluit niet hersteld.
13. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat nog altijd sprake is van een motiveringsgebrek met betrekking tot het overgelegde onderzoek van eisers oud-gemachtigde in Baku. Verweerder dient niet alleen te kijken naar de omstandigheden die mogelijk in het nadeel van eiser uitgelegd kunnen worden, maar ook naar andere stukken die in het voordeel van eiser (kunnen) zijn. Verweerder is niet ingegaan op de verklaringen van de gestelde buurvrouw van eiser. Verder acht de rechtbank het standpunt van verweerder over het verblijf van eiser in Baku onduidelijk. In het bestreden besluit staat dat sprake is van een momentopname van eisers aanwezigheid aldaar. Op de vorige zitting heeft verweerder echter aannemelijk geacht dat eiser langere tijd in Baku heeft verbleven. Ook op de zitting van 29 maart 2022 heeft verweerder gezegd ervan uit te gaan dat het mogelijk zou zijn dat eiser langere tijd in Baku heeft verbleven.
Eiser heeft een uitgebreid onderzoeksverslag overgelegd van dhr. Van Haren, zijn voormalige advocaat, die naar Baku is afgereisd en daar onderzoek heeft gedaan naar eisers verblijf daar. Dat onderzoeksverslag bevat allerlei bevindingen met betrekking tot eisers verblijf in Baku, waaronder foto’s en weergaven van gesprekken met verschillende personen die verklaren over eiser en zijn familie. Verweerder is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op deze bevindingen en de betekenis daarvan voor zijn besluitvorming. Verweerder heeft nog altijd onvoldoende aangegeven hoe hij de informatie over eisers verblijf in Baku heeft betrokken in zijn besluitvorming.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gebreken in zijn besluitvorming zoals geconstateerd in de uitspraak van 19 maart 2021 niet heeft hersteld. Verweerder heeft zijn vergewisplicht nog steeds geschonden en ook is sprake van een motiveringsgebrek. Gelet hierop is het beroep gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Of in het geval van een vreemdeling voldaan is aan de vereisten van het buitenschuldbeleid, vergt immers een concrete beoordeling van zijn situatie. Het oordeel van de rechtbank brengt met zich dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het is echter in de eerste plaats aan verweerder en niet aan de rechtbank om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank noopt tot verlening van de gevraagde vergunning [7] . De rechtbank benadrukt in dit verband dat zij al eerder het beroep gegrond heeft verklaard en een besluit van verweerder heeft vernietigd. Verweerder is niet in staat gebleken de gebreken in zijn nieuwe besluit te herstellen. Verweerder zal dus of nieuw onderzoek moeten doen of de gevraagde verblijfsvergunning moeten verlenen.
15. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3252,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3253,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. M.F. Ferdinandusse en mr. J.H. Broek, leden, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ED
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 19/10129 (niet gepubliceerd).
2.AWB 20/6115, ECLI:NL:RBDHA:2021:2842.
4.Team Onderzoek en Expertise Land en Taal.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Verweerder had in een eerder verweerschrift van 9 december 2020 ook opgemerkt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich tot de DT&V heeft gewend voor bemiddeling, terwijl hier in het primaire besluit en het besluit van 31 juli 2020 niets over stond vermeld. Dit was de aanleiding voor de rechtbank om op de eerdere zitting van 5 februari 2021 daarover vragen te stellen.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:151.