In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan de betrokkene was opgelegd. De betrokkene had een boete van € 249,– ontvangen voor het negeren van een rood verkeerslicht op 17 december 2020. De officier van justitie had het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, waarop de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 7 juni 2022 was de advocaat van de betrokkene aanwezig, maar de betrokkene zelf was afwezig met een bericht van verhindering.
De kantonrechter oordeelde dat de officier van justitie niet kon aantonen dat de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig aan de advocaat waren verstrekt, wat in strijd was met artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor werd de beslissing van de officier van justitie vernietigd. De kantonrechter oordeelde echter dat de verkeersboete zelf in stand bleef, omdat de schending van de informatieplicht van de officier van justitie niet automatisch leidde tot vernietiging van de boete zelf.
Desondanks besloot de kantonrechter om een proceskostenvergoeding van € 379,50 toe te kennen aan de betrokkene, omdat deze genoodzaakt was om beroep in te stellen door de nalatigheid van de officier van justitie. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke procesgang en de verplichting van bestuursorganen om tijdig te reageren op verzoeken om informatie.