Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 310,- opgelegd ter zake van “Voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 11 november 2011 met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. De gemachtigde heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie hem geen processtukken heeft overgelegd, terwijl daar wel herhaaldelijk om is verzocht. Voorts is betrokkene in de onderhavige zaak vervolgd voor hetzelfde feit als in een eerdere zaak, hetgeen in strijd is met het 'ne bis in idem'-beginsel. Ten slotte heeft het Openbaar Ministerie meer dan tweeënhalf jaar de tijd genomen om deze zaak bij de kantonrechter aanhangig te maken en heeft het vervolgens ten onrechte om uitstel gevraagd, hetgeen een ernstige schending van behoorlijk bestuur met zich meebrengt. Het voorgaande brengt mee dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is en dat de sanctie moet worden vernietigd.
3. Naar aanleiding van de door de gemachtigde in zijn beroepschrift gehanteerde termen, merkt het hof allereerst op dat een gedraging als de onderhavige niet geldt als strafbaar feit in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de WAHV zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd. Dit betekent dat de voorschriften van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering inzake de opsporing, vervolging en berechting niet van toepassing zijn, tenzij deze in de WAHV zelf van toepassing worden verklaard. Het verzoek om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren dient om die reden te worden gepasseerd. Het hof zal het verweer van de gemachtigde beschouwen als strekkende tot vernietiging van de inleidende beschikking dan wel de beslissing van de officier van justitie.
4. Met betrekking tot de klacht van de gemachtigde dat het Openbaar Ministerie hem geen processtukken heeft overgelegd, terwijl daar wel herhaaldelijk om is verzocht, overweegt het hof het volgende.
5. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om een boete op basis daarvan aan te vechten (vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). 6. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in de fase van het administratief beroep bij de officier van justitie niet om toezending van stukken heeft verzocht. Aan de officier van justitie kan in dit geval dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet aan zijn informatieplicht zou hebben voldaan.
7. In zijn beroepschrift tegen de beslissing van officier van justitie heeft de gemachtigde wel om toezending van het procesdossier verzocht. In dit verband constateert het hof dat de officier van justitie bij brief van 5 augustus 2013 de gemachtigde een uitdraai uit het kentekenregister van de RDW heeft toegezonden op basis waarvan de sanctie is opgelegd.
8. Voorts worden ingevolgde artikel 11, vierde lid, van de WAHV alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken in de fase van het beroep bij de kantonrechter nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.
9. Het hof stelt vast dat de griffier van de kantonrechter de gemachtigde bij brieven van 24 januari 2014, 1 oktober 2014 en 22 december 2014 heeft uitgenodigd voor de openbare zitting van de kantonrechter op respectievelijk 18 maart 2014, 13 november 2014 en 3 februari 2015. In die brieven is de gemachtigde gewezen op de mogelijkheid om het dossier in te zien. Dat de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid en niet naar aanleiding van de genoemde brieven om afschriften van de stukken heeft gevraagd, is een omstandigheid die voor zijn rekening dient te komen.
10. De klacht van de gemachtigde dat het Openbaar Ministerie lang de tijd heeft genomen om deze zaak bij de kantonrechter aanhangig te maken - wat door het hof wordt opgevat als een klacht dat de officier van justitie de stukken niet binnen de bij artikel 11, eerste lid, van de WAHV gestelde termijn naar de rechtbank heeft verzonden - kan de betrokkene niet baten. In dit artikel is weliswaar bepaald dat de op de zaak betrekking hebbende stukken door de officier van justitie aan de rechtbank ter kennis worden gebracht binnen zes weken nadat de indiener van het beroepschrift zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken, maar dit betreft geen fatale termijn. De wetgever heeft aan een overschrijding van die termijn geen gevolg verbonden.
11. Ook de klacht dat het Openbaar Ministerie ten onrechte om uitstel van de zaak heeft gevraagd, zal het hof niet honoreren. Uit het dossier blijkt dat de CVOM naar aanleiding van het arrest van het hof van 20 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:1236) om aanhouding heeft verzocht van de behandeling van alle zaken, waaronder de onderhavige, waarbij sprake is van een automatische registercontrole met vermelding van verbalisantcode 404040. De kantonrechter heeft het verzoek ingewilligd. Tegen deze beslissing heeft de gemachtigde geen bezwaren aangevoerd. 12. Met betrekking tot de klacht dat de betrokkene in de onderhavige zaak voor de tweede maal een sanctie opgelegd heeft gekregen voor dezelfde gedraging als in een eerdere zaak, overweegt het hof het volgende.
13. De onderhavige gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand dient te houden.
14. Uit het dossier blijkt dat het voertuig met kenteken [kenteken], welk kenteken op naam van de betrokkene stond, ten tijde van de registercontrole op 11 november 2011 niet was verzekerd. Evenmin was de tenaamstelling van het kenteken geschorst. Aldus is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
15. Het hof is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van schending van het 'ne bis in idem'-beginsel. Artikel 30, tweede lid, van de WAM schept een voortdurende verplichting voor de kentekenhouder om ervoor te zorgen dat voor zijn voertuig verzekerd is. Dat brengt mee dat wanneer sprake is van twee pleegdata waarop voor een verzekeringsplichtig voertuig geen geldige verzekering van kracht is, er geen sprake is van één en dezelfde voortdurende gedraging, maar van twee los van elkaar staande op twee verschillende data verrichte gedragingen. De plicht van de eigenaar of houder van een voertuig om ervoor te zorgen dat voor het voertuig een verzekering van kracht is, wordt niet opgeheven door de enkele omstandigheid dat met betrekking tot dat voertuig al eerder een gedraging als de onderhavige is geconstateerd. De opvatting van de gemachtigde dat een sanctie voor de volgende gedraging eerst mag worden opgelegd nadat een sanctie voor de eerste gedraging is opgelegd en de gelegenheid heeft bestaan om de met de wet strijdige situatie te beëindigen, vindt geen steun in het recht.
16. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd dan ook geen reden om de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen. Ook de omstandigheid dat de betrokkene zich niet bewust was van het feit dat hij een wettelijk voorschrift heeft overtreden, omdat de bromfiets buiten de betrokkene om door zijn toenmalige werkgever op zijn naam is gesteld, geeft daartoe geen aanleiding.
17. Het voorgaande brengt mee dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal bevestigen.
18. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.