ECLI:NL:RBDHA:2022:669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
C/09/622325 / KG RK 21-1479
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure

Op 24 januari 2022 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van Vytauto Paslaugos UAB, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.A. Kerkhof. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. G.P. Kleijn, de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke procedure tussen verzoekster en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De wrakingsgronden waren gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechter, omdat deze eerder had geoordeeld over een vergelijkbare rechtsvraag in een voorlopige voorziening. De wrakingskamer oordeelde dat de onpartijdigheid van de rechter niet in het geding was, aangezien de rechter niet expliciet had geoordeeld over de rechtsvraag in de hoofdzaken. Bovendien was het wrakingsverzoek tijdig ingediend, omdat verzoekster op de hoogte was gesteld dat de toedeling van de rechter pas vlak voor de zitting definitief zou zijn. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaken zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK DEN HAAG
Wrakingskamer wrakingnummer 2018/88
zaak- /rekestnummer: C/09/622325 / KG RK 21/1479
Beslissing van 24 januari 2022
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
Vytauto Paslaugos UAB,
gevestigd te Kaunas (Litouwen),
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. P.A. Kerkhof te Breda,
strekkende tot de wraking van
mr. G.P. Kleijn,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
- de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 15 december 2021;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 30 december 2021;
- de aantekeningen van de advocaat ten behoeve van de mondelinge behandeling op 10 januari 2022.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling op 10 januari 2022 is de raadsman van verzoekster verschenen.
De rechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
Verzoekster en de belanghebbende zijn – hoewel opgeroepen – niet verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaken met de nummers SGR 20/6111 en SGR 20/6112 tussen verzoekster en de belanghebbende.
De inhoud van de hoofdzaken
2.2.
Deze zaken (hierna: de hoofdzaken) gaan over het volgende. Op 7 februari 2020 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) aan verzoekster een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van artikel 18b, tweede
lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml). Daarbij is besloten een aantal inspectiegegevens openbaar te maken. In een tweede besluit, eveneens van 7 februari 2020, heeft de Staatssecretaris aan verzoekster een waarschuwing preventieve stillegging van werk gegeven. Ook dit besluit is gegrond op een volgens de Staatssecretaris geconstateerde overtreding van artikel 18b lid 2 Wml door verzoekster.
2.3.
Verzoekster heeft bezwaar aangetekend tegen de beide besluiten.
2.4.
Op 27 februari 2020 heeft verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Kort samengevat heeft verzoekster in die procedure verzocht om de beslissing van de Staatssecretaris om de inspectiegegevens openbaar te maken bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. De rechter heeft als voorzieningenrechter op 26 mei 2020 het verzoek van verzoekster gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen.
2.5.
Bij beslissingen op bezwaar van 11 augustus 2020 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van verzoekster tegen de beide besluiten ongegrond verklaard, met uitzondering van het besluit tot openbaarmaking van de inspectiegegevens. Vervolgens heeft verzoekster beroep ingesteld. De belanghebbende heeft verweer gevoerd.
2.6.
Op 5 oktober 2021 is verzoekster opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaken op een zitting van 15 december 2021. In de oproep is aan verzoekster – onder meer – meegedeeld:
“De rechter die de zaak behandelt is mr. G.P. Kleijn. De naam van de rechter is nog niet definitief. Het kan zijn dat uw zaak nog aan een andere rechter wordt toegedeeld. De uiteindelijke toedeling vindt namelijk vlak voor de zitting plaats. Als uw zaak nog aan een andere rechter wordt toegedeeld, krijgt u daarvan uiterlijk 2 werkdagen voor de zitting bericht. De uiteindelijke toedeling vindt namelijk vlak voor de zitting plaats”.
De wrakingsgronden en het verweer van de rechter
2.7.
Bij brief van 15 december 2021 heeft de advocaat van verzoekster de rechter gewraakt.
2.8.
Verzoekster heeft blijkens het schriftelijke verzoek en de aantekeningen van de advocaat ten behoeve van de mondelinge behandeling, het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
2.9.
De rechter heeft op 26 mei 2020 in de voorlopige voorzieningenprocedure reeds een oordeel gegeven over een principieel discussiepunt tussen verzoekster en de belanghebbende, namelijk de vraag of de Wml van toepassing is. Deze vraag is ook aan de orde in de hoofdzaken.
2.10.
Gelet hierop en gelet op het feit dat de rechter een verzoek van de advocaat van verzoekster om extra behandeltijd van de hoofdzaken op de zitting van 15 december 2021 heeft afgewezen, terwijl de hoofdzaken ingewikkelde kwesties betreffen, is er naar de mening van verzoekster sprake van een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
2.11.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
De ontvankelijkheid van het verzoek
3.2.
De rechter heeft in zijn schriftelijke reactie aangevoerd dat verzoekster reeds op
5 oktober 2021 op de hoogte is gesteld dat hij de rechter zal zijn bij de behandeling van de hoofdzaken op 15 december 2021, terwijl verzoekster pas op 15 december 2021 (de dag van de zitting) een wrakingsverzoek heeft ingediend.
3.3.
Het wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de omstandigheden die daarvoor aanleiding hebben gegeven zich hebben voorgedaan. Aan verzoekster is op 5 oktober 2021 meegedeeld dat de rechter de behandelend rechter van de hoofdzaken zal zijn. In de oproep staat echter ook dat de naam van de rechter nog niet definitief is en dat de zaak nog aan een andere rechter kan worden toegedeeld. De uiteindelijke toedeling zal vlak voor de zitting plaatsvinden. Als de zaak nog aan een andere rechter wordt toegedeeld, krijgt verzoekster daarvan uiterlijk twee werkdagen voor de zitting bericht, zo staat in de brief.
Gelet op de inhoud van de brief van 5 oktober 2021 dat de toedeling pas twee werkdagen voor de zitting definitief wordt, is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek niet te laat is ingediend en dat verzoekster kan worden ontvangen in haar wrakingsverzoek.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
3.4.
Uitgangspunt is dat de onpartijdigheid van een rechter niet reeds te lijden heeft enkel door de omstandigheid dat die rechter al eerder in een of meer andere gedingen heeft geoordeeld over de rechtsvraag die in geschil is (zie onder meer CRvB 18 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8693 en CRvB 12 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3886). Er bestaat geen aanleiding om daar anders over te oordelen in een geval als dit, waarin de rechter een oordeel heeft gegeven in het kader van een voorlopige voorziening tussen verzoekster en de Staatssecretaris. Daarbij overweegt de wrakingskamer dat de rechter als voorzieningenrechter in zijn beslissing van 26 mei 2020 niet expliciet heeft beslist op de argumenten van partijen of de Wml al dan niet op verzoekster van toepassing is. Naar het oordeel van de wrakingskamer volgt uit die beslissing slechts dat de rechter in het kader van de te treffen ordemaatregel bij wijze van veronderstelling tot uitgangspunt heeft genomen dat de Wml van toepassing is.
3.5.
Voor zover verzoekster tijdens de behandeling van het verzoek nog heeft betoogd dat uit de afwijzing van het verzoek om extra behandeltijd van de hoofdzaken volgt dat de rechter zijn mening al heeft gevormd, wordt daaraan voorbij gegaan. Deze klacht is niet in het wrakingsverzoek opgenomen, maar pas tijdens de wrakingszitting naar voren gebracht. Dat is te laat. Daarbij komt dat het gaat om een procedurele beslissing van de rechter, die in beginsel niet kan leiden tot een geslaagd verzoek tot wraking.
3.6.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechter. Het verzoek tot wraking wordt afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoekster p/a haar advocaat mr. P.A. Kerkhof;
• de belanghebbende;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J. Brandt, M. Nijenhuis en M.P.M. Loos, in tegenwoordigheid van de griffier W.H. Ng en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2022.
Deze beslissing is vastgesteld door de voorzitter en de griffier en bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door de jongste rechter en de griffier.
de griffier de jongste rechter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.