In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Libische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, die op 20 mei 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 29 juni 2022, en dat de vraag of de maatregel sinds dat moment nog rechtmatig was, ter beoordeling stond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks de afwijzing van het terugnameverzoek door de Oostenrijkse autoriteiten op 7 juni 2022. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is en dat er geen significant risico bestaat dat de eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien binnen drie dagen na het claimakkoord een overdrachtsbesluit is genomen en de vlucht naar Oostenrijk tijdig is aangevraagd. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juli 2022.