ECLI:NL:RBDHA:2022:5788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
NL22.9403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Libische vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een Libische vreemdeling tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en was ingesteld na een strafrechtelijk voortraject. De eiser, die geen identiteitsdocumenten kon tonen, stelde dat zijn identiteit al vastgesteld was voordat hij werd overgenomen door de vreemdelingenpolitie. De rechtbank oordeelde echter dat de identiteit van de eiser op het moment van overname niet daadwerkelijk was vastgesteld, en dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet gerechtvaardigd was.

De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris voldoende redenen had om de maatregel van bewaring op te leggen, gezien het risico op onderduiken. De eiser voerde aan dat zijn medische omstandigheden niet waren meegenomen in de beoordeling van de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit aspect wel degelijk had overwogen. De rechtbank concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de detentie van de eiser onevenredig bezwarend maakten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9403

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek-de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 23 mei 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 30 mei 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 3 juni 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Libische nationaliteit te bezitten.
2. Eiser is op 20 mei 2022 op 16:02 uur, aansluitend op een strafrechtelijk voortraject door de vreemdelingenpolitie (AVIM) overgenomen en opgehouden voor onderzoek naar zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. In beroep voert eiser hierover aan dat de ophouding ten onrechte is geschied op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, omdat zijn identiteit op dat moment al feitelijk vaststond. De AVIM was al op 17 mei 2022 in kennis gesteld voor overname na het strafrechtelijk traject. Het HV21-formulier in het dossier vermeldt ook:
‘Betr. is zonder ID document voor de zuil geweest. Id staat in dossier’. De rechtbank volgt eiser niet. De door hem aangevoerde omstandigheden laten onverlet dat de identiteit van eiser op het moment van overname niet daadwerkelijk was vastgesteld. Eiser kon geen identiteitsdocumenten tonen. Hij heeft immers zelf verklaard dat hij niet in het bezit is van een paspoort of andere documenten. [1] De enkele mededeling zoals vermeld in het HV21-formulier is niet voldoende voor de conclusie dat eisers identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld. Ieder verder onderzoek hiernaar rechtvaardigt de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid van de Vw. De beroepsgrond faalt daarom.
3. Eiser is aansluitend aan de ophouding, op 20 mei 2022 om 21.55 uur, in bewaring gesteld, met het oog op mogelijke overdracht aan Oostenrijk.
4. In de maatregel heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat deze nodig is in het belang van de openbare orde, omdat er een significant risico bestaat op onderduiken. De maatregel vermeldt ter onderbouwing van dit risico meerdere zware [2] en lichte [3] gronden. Eiser heeft het bestaan van deze gronden niet bestreden, zodat uitgegaan moet worden van de juistheid ervan. Hieruit volgt dat in het geval van eiser sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de maatregel.
5. Eiser voert aan dat verweerder bij de beoordeling of kon worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel niet kenbaar zijn medische omstandigheden heeft betrokken. Onder het kopje ‘medisch’ wordt weliswaar het een en ander opgemerkt, maar uit de tekst van de maatregel blijkt niet dat dit ook is betrokken bij de vraag naar een lichter middel, zo stelt eiser. Zoals verweerder echter terecht heeft gesteld in het verweerschrift, wordt onder de beoordeling van die vraag verwezen naar ‘de bovenstaande gronden en motivering’. Hieruit blijkt dat wat verweerder heeft opgemerkt over eisers medische gesteldheid ook is betrokken bij de beoordeling van de vraag of met een minder ingrijpende maatregel kon worden volstaan. Verweerder heeft hierbij onder meer overwogen dat eiser zijn psychische problematiek niet nader kan benoemen, en dat eiser verklaard heeft last te hebben van zijn hand en been maar niet onder doktersbehandeling staat. Verweerder heeft aldus gemotiveerd overwogen dat in zoverre niet is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken. Evenmin is gebleken dat de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is. Dit is als zodanig niet verder bestreden door eiser.
De beroepsgrond faalt dan ook.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding
afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor van 20 mei 2022, p. 2. (HV12-formulier)
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.