ECLI:NL:RBDHA:2022:6634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20_5371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet wegens contant inkomen en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiseres had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat eiseres contant geld had, dat zij niet had gemeld, en dat dit geld als inkomen moest worden aangemerkt. Eiseres had een vakantie naar Curaçao betaald met contant geld, maar kon niet aantonen dat dit geld van haar ex-partner was. De rechtbank concludeerde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door het contante geld niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering over de maanden december 2018 en januari 2019.

Daarnaast werd eiseres verweten dat zij langer dan de toegestane vier weken in het buitenland had verbleven zonder dit te melden. De rechtbank oordeelde dat eiseres ook op dit punt haar inlichtingenplicht had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van haar uitkering voor de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019. Eiseres voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de meldplicht voor verblijf in het buitenland, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen excuus was voor de schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond, zowel wat betreft de intrekking van de bijstandsuitkering als de afwijzing van de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag. De rechtbank benadrukte dat eiseres niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien, en dat de terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/5371 en SGR 21/80

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2022 in de zaken tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. T. Ertekin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: H. den Besten-van der Elst).
SGR 20/5371

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiseres’ uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de maanden december 2018 en januari 2019 ingetrokken en herzien en de over deze maanden (te veel) betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 1.175,30, van eiseres teruggevorderd. Voorts heeft verweerder de Pw-uitkering van eiseres over de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019 ingetrokken en de over deze periode betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 170,93, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.1.
Aan eiseres is per 1 oktober 2019 een bijstandsuitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de consulent dat op Facebook was gezien dat eiseres samen met haar (inmiddels ex-) partner met vakantie was geweest naar Curaçao en dat eiseres dit niet heeft gemeld, heeft verweerder een onderzoek ingesteld: er is een administratief onderzoek verricht en eiseres is tweemaal gehoord. Op 18 september 2019 hebben medewerkers van de Afdeling bijzonder onderzoek rapport uitgebracht.
2. Aan de hand van de bevindingen van het rapport van de Afdeling bijzonder onderzoek heeft verweerder bij het primaire besluit de bijstandsuitkering van eiseres over de maand december 2018 ingetrokken, over de maand januari 2019 herzien en over de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019 ingetrokken. De over deze perioden (te veel) betaalde bijstandsuitkering heeft verweerder van eiseres teruggevorderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften Westland, het primaire besluit gehandhaafd.
De intrekking en herziening van de uitkering over de maanden december 2018 en januari 2019.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres voor een vakantiereis naar Curaçao een bedrag van € 1.097,- heeft betaald en dat zij dit bedrag in drie termijn aan het reisbureau heeft voldaan, namelijk op 30 december 2018 een bedrag van € 965,-, op 19 januari 2019 een bedrag van € 24,- en op 26 januari 2019 een bedrag van € 108,-. Deze bedragen heeft zij per kas betaald. Eiseres had daarmee de beschikking over een bedrag van in totaal € 1.097,- aan contant geld. De betalingen op 30 december 2018, 19 januari 2020 en 26 januari 2019 dienen daarom als middelen gekort te worden op de bijstandsuitkering over de maanden december 2018 en januari 2019. Dit leidt er toe dat de bijstandsuitkering over de maand december 2018 dient te worden ingetrokken en de bijstandsuitkering over de maand januari 2019 dient te worden herzien.
5. Eiseres voert aan dat het geld waarmee de reis naar Curaçao is betaald afkomstig is van haar ex-vriend en dat zij nooit over het geld heeft kunnen beschikken. Zij heeft er op gewezen dat zij door haar ex-vriend is misleid en gebruikt. Haar ex-vriend wilde zichzelf indekken, omdat hij zelf een bijstandsuitkering van de gemeente Den Haag krijgt en wist dat hij anders problemen zou krijgen met de gemeente Den Haag. Eiseres heeft aangegeven dat zij een gespreksopname heeft waarin haar ex-vriend toegeeft dat het geld van hem afkomstig is. Een schriftelijke uitwerking hiervan zal eiseres nog overleggen.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.2.
Onbetwist is dat eiseres haar reis met haar ex-partner naar Curaçao heeft betaald, dat de reissom € 1.097,- bedroeg en dat eiseres dit bedrag in drie termijnen (in december 2018 en januari 2019) per kas aan het reisbureau heeft betaald. Daarmee beschikte eiseres naar het oordeel van de rechtbank feitelijk over een bedrag van in totaal € 1.097,- aan contant geld. Eiseres heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij niet over dit geld heeft kunnen beschikken. Eiseres stelt dat dit geld van haar ex-partner was, maar zij heeft geen objectief en verifieerbaar bewijs geleverd waaruit blijkt dat het geld inderdaad van haar ex-partner was en niet van haar. De in het beroepschrift vermelde gespreksopname heeft eiseres tot op heden niet in procedure gebracht. Nu eiseres dit contante geld had kunnen aanwenden voor de voorziening in haar levensonderhoud, dient dit geld als inkomen van eiseres te worden aangemerkt.
6.3.
De summiere subsidiaire stelling van eiseres dat als zij al over dit geld heeft kunnen beschikken dat dit dan als vermogen zou moeten worden aangemerkt, dat onder de vrij te laten vermogensgrens ligt, volgt de rechtbank niet. Immers, niet is onderbouwd waar dit vermogen dan vandaan is gekomen. Als eiseres hiermee heeft bedoeld te zeggen dat sprake is geweest van een gift dan dient deze gift, of giften, niet als vermogen maar als inkomen te worden aangemerkt.
6.4.
De stelling van eiseres dat het op de weg van verweerder lag contact met de ex-partner op te nemen en een parallel onderzoek in te stellen, volgt de rechtbank niet. Het is eiseres die inzicht dient te verschaffen in de herkomst van haar middelen.
6.5.
Eiseres heeft het bezit van het contante geld niet gemeld bij verweerder. Daarmee heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Het hebben van contant geld is immers van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand.
6.6.
Gezien de hoogte van de inkomsten van eiseres had zij over de maand december 2018 geen recht meer op een bijstandsuitkering. Over de maand januari 2019 had zij daar nog deels recht op. Verweerder heeft dan ook terecht de bijstandsuitkering over die maanden ingetrokken dan wel herzien.
De intrekking van de uitkering over de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019.
7. Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat eiseres geen melding heeft gedaan van haar verblijf in het buitenland en zij daarmee haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Uit onderzoek is gebleken dat eiseres in het kalenderjaar 2019 langer dan wettelijke toegestane periode van 4 weken in het buitenland heeft verbleven. Dit leidt er toe dat de Pw-uitkering over de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019 dient te worden ingetrokken.
8. Eiseres voert aan dat zij niet wist dat zij verblijf in het buitenland moest melden. Zij was in de veronderstelling dat alleen vakanties langer dan 4 weken gemeld moesten worden. Er is volgens eiseres sprake van onmacht en geen bewuste schending van de inlichtingenplicht. Gezien de geringe overschrijding van de vakantiedagen was een maatregel in de vorm van een waarschuwing meer op zijn plaats.
9.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
9.2.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
9.3.
Onbetwist is dat eiseres in de perioden van 11 januari 2019 tot en met 14 januari 2019, van 28 januari 2019 tot en met 14 februari 2019 en van 31 mei 2019 tot en met 13 juni 2019 in het buitenland heeft verbleven. Daarmee heeft eiseres de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw bedoelde periode overschreden. Dit betekent dat eiseres vanaf 9 juni 2019 geen recht heeft op bijstand, zodat verweerder terecht de bijstandsuitkering van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019 heeft ingetrokken. Voor een maatregel, zoals door eiseres is gesteld, is geen plaats, nu overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw vermelde termijn een uitsluitingsgrond voor recht op bijstand oplevert.
9.4.
De stelling van eiseres dat zij niet bewust haar inlichtingenplicht heeft geschonden slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:20220:62) is de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
Het is dus niet relevant of eiseres al dan niet bewust geen melding heeft gemaakt van haar verblijf in het buitenland.
Terugvordering
10.1.
Gelet op hetgeen in 6.6. en 9.3 is overwogen was verweerder gehouden de ten onrechte gemaakte kosten van eiseres terug te vorderen.
10.2.
Eiseres stelt dat de terugvordering grote financiële gevolgen voor haar heeft. Zij heeft niet de financiële middelen om de uitkering terug te betalen. Daarnaast heeft het ook enorme financiële gevolgen voor haar toekomst. De schuldhulpverlening zal namelijk in de knel komen, omdat er een nieuwe schuld bij komt.
10.3
De rechtbank begrijpt dat eiseres met haar stelling een beroep doet op dringende reden om van de terugvordering af te zien. Van dringende redenen is slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Daarin is eiseres niet geslaagd. Dat eiseres in verband met de op haar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling nadelige gevolgen zou kunnen ondervinden door de terugvordering levert op zichzelf geen dringende reden op (zie de uitspraak van 29 oktober 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:3777). Voorts merkt de rechtbank op dat indien verweerder daadwerkelijk tot invordering overgaat, eiseres als schuldenaar bescherming heeft, of zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11. Het beroep is ongegrond.
SGR 21/80

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 28 februari 2020 van eiseres een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag ontvangen.
2. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres in de referteperiode een inkomen heeft gehad dat hoger was van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Verweerder heeft er op gewezen dat vanwege de contante betalingen het inkomen van eiseres in zowel in december 2018 als in januari 2019 meer dan 110% van de bijstandsnorm bedroeg. Daarmee heeft eiseres niet voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de Pw gestelde voorwaarden.
3. Eiseres stelt -kort gezegd- dat verweerder ten onrechte van uitgaat dat zij in het bezit was van contant geld in december 2018 en januari 2019, nu dit geld afkomstig is van haar ex-partner. Zij heeft daarbij verwezen naar de door haar ingediende beroepsgronden in de zaak SGR 20/5371.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Pw kan het college, op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Westland heeft een persoon als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet een langdurig inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.4.
Voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag op de peildatum van 28 februari 2020 is het inkomen van eiseres over de periode van 28 februari 2017 tot 28 februari 2020 (de referteperiode) van belang.
4.5.
Zoals de rechtbank onder de behandeling van dossier 20/5371 r.o. 6.2. heeft geoordeeld heeft eiseres in de maanden december 2018 en januari 2019 inkomsten in de vorm contant geld gehad. Verweerder heeft dan ook terecht deze inkomsten meegenomen in de berekening van het inkomen van eiseres over die maanden. Met inbegrip van die inkomsten is het totale inkomen van eiseres over de maanden december 2018 en januari 2019 hoger dan 110% van de bijstandsnorm. Dit betekent dat eiseres in de referteperiode geen ononderbroken inkomen had van 110% van de bijstandsnorm, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van een langdurig laag inkomen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de aanvraag afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.