ECLI:NL:RBDHA:2022:6553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
NL22.11231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens kennelijk ongegrondheid en inreisverbod opgelegd aan eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Colombiaanse man geboren in 1969, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiser heeft deze aanvraag ingediend op 17 mei 2022, omdat hij beweerde te zijn gevlucht voor een Colombiaanse bende die hem doodsbedreigingen had gedaan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de rechtbank van mening was dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser oppervlakkig, tegenstrijdig en ongeloofwaardig waren, en dat hij niet het voordeel van de twijfel had gekregen. Eiser had geen objectief verifieerbare stukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunden, en de aangifte van zijn echtgenote werd als niet geloofwaardig beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen en dat het opgelegde inreisverbod ook gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11231

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. van der Linde),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 10 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond en eiser een inreisverbod opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.11232, op 30 juni 2022 op zitting behandeld.Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1969 en van Colombiaanse nationaliteit, heeft bij aankomst in Nederland op 17 mei 2022 deze asielaanvraag ingediend, omdat hij voor een Colombiaanse bende is gevlucht vanwege doodsbedreigingen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser aannemelijk, maar niet zijn verklaringen dat hij door een Colombiaanse bende is bedreigd. Verweerder heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond [1] afgewezen, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die oppervlakkig van aard, tegenstrijdig en duidelijk onwaarschijnlijk zijn en tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst.
Wast stelt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zijn verklaringen ongeloofwaardig zijn bevonden. Het bestreden besluit is niet op externe geloofwaardigheidsindicatoren, zoals landeninformatie uit gezaghebbende bron, gebaseerd. Verweerder heeft de verklaringen van eiser erg onwelwillend beoordeeld en hem ten onrechte niet het voordeel van de twijfel gegeven.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De omstandigheid dat verweerder met betrekking tot de verklaringen van eiser over de bende en de bedreigingen, geen externe geloofwaardigheidsindicatoren in zijn besluit heeft betrokken, maakt op zichzelf niet dat verweerder zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas al hierom niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het gewicht dat aan deze indicatoren toekomt is afhankelijk van het asielrelaas. [2] Verweerder heeft, gelet op de door hem betrokken feiten en omstandigheden, voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom hij het asielrelaas ongeloofwaardig acht.
4.1.
Eiser heeft zijn stelling dat hij door een Colombiaanse bende wordt bedreigd, niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd. De overgelegde aangifte van 27 mei 2022 draagt op voorhand niet bij aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De aangifte is gedaan door de echtgenote van eiser in opdracht van hem, nadat hij de asielaanvraag al had ingediend, en de inhoud van de aangifte komt niet overeen met het relaas van eiser voor wat betreft de frequentie van de telefonisch ontvangen bedreigingen. De verklaring van de echtgenote in de aangifte, dat alle bedreigingen ‘via telefoontjes’ werden gedaan, is tegenstrijdig met de verklaring van eiser in het nader gehoor, dat hij één keer telefonisch een bedreiging heeft ontvangen. Nu eiser heeft gesteld dat zijn echtgenote op de hoogte van de situatie is, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de voornoemde tegenstrijdigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde bedreigingen. Verder heeft verweerder het ongerijmd kunnen achten dat eiser zijn echtgenote aangifte heeft laten doen, nu eiser stelt dat de autoriteiten in Colombia niet te vertrouwen zijn en informatie aan de bendes doorgeven. De door eiser gegeven verklaring hieromtrent, dat hij wil dat zijn gezinsleden zich bij hem voegen, heeft verweerder niet ten onrechte niet afdoende geacht. Niet valt in te zien dat als eiser daadwerkelijk voor een bende te vrezen heeft en de autoriteiten de informatie uit de aangifte aan de bende doorgeven, eiser zijn echtgenote in gevaar zou willen brengen door haar tegen de bedreigers aangifte te laten doen.
4.2.
Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser over de bende en de ontvangen bedreigingen vaag, ongerijmd en niet overtuigend heeft verklaard. Zo heeft eiser gesteld dat hij zo’n twintig keer door een bende is benaderd, maar weet niet met welke bende hij te maken heeft gehad. Ook weet eiser niet de exacte datum waarop hij de eerste serieuze bedreiging heeft ontvangen. Eiser stelt dat hij om de drie dagen, en soms meerdere keren per dag, doodsbedreigingen heeft ontvangen omdat hij weigert geld aan de bende te betalen, maar hij heeft van de bedreigers geen instructie gekregen over hoeveel hij zou moeten betalen en voor wanneer hij dat moet doen. Eiser is verder ondanks de frequentie en de ernst van de bedreigingen, niet gaan onderduiken en is op hetzelfde adres blijven wonen en met zijn dagelijks leven doorgegaan tot aan zijn vertrek uit Colombia. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Colombia voor bedreigingen van een bende te vrezen heeft gehad.
4.3.
Nu uit de hierboven genoemde tegenwerpingen volgt dat het asielrelaas niet in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd [3] , heeft verweerder eiser terecht niet het voordeel van de twijfel gegeven.
5. Verweerder mocht de asielaanvraag als kennelijk ongegrond afwijzen.
6. Verder is de rechtbank het met verweerder eens dat aan eiser bij het bestreden besluit een inreisverbod kon worden opgelegd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang gelezen met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652.
3.Zie artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw 2000.