ECLI:NL:RBDHA:2022:6480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
C-09-629619-KG ZA 22-425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van Purified Metal Company B.V. tegen de Staat der Nederlanden inzake chroom VI-houdend metaalschroot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Purified Metal Company B.V. (PMC) en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. PMC, een onderneming die zich bezighoudt met de verwerking van verontreinigd schroot, vorderde dat de Staat zou worden veroordeeld om zich niet meer te baseren op een bepaalde beleidsopvatting met betrekking tot chroom VI-houdend metaalschroot. PMC stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door chroom VI-houdend metaalschroot niet als gevaarlijke afvalstof te kwalificeren, wat volgens PMC in strijd was met de Europese afvalwetgeving.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat PMC niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Staat evident onjuiste keuzes heeft gemaakt en dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het door hem gevoerde beleid. De rechter heeft vastgesteld dat de Staat beleidsruimte heeft om te bepalen hoe de concentratiegrens van chroom VI moet worden toegepast en dat de Staat de Europese richtlijnen volgt. De vorderingen van PMC zijn afgewezen, en PMC is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om onderzoek te doen naar de classificatie van chroom VI-houdend schroot als gevaarlijk afval, maar de rechter heeft geen voorlopige voorzieningen toegewezen, gezien de belangenafweging en de terughoudendheid die in kort gedingprocedures vereist is.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/629619 / KG ZA 22-425
Vonnis in kort geding van 5 juli 2022
in de zaak van
PURIFIED METAL COMPANY B.V.te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.G.J. Laan te Hoorn,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,in het bijzonder het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. E.H.P. Brans en M.G. Nielen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘PMC’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 14 juni 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door PMC pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
PMC is een onderneming die zich bezig houdt met het verwerken van verontreinigd schroot. Op 24 september 2020 heeft PMC een fabriek in Farmsum (gemeente Eemsdelta) geopend, waar staalschroot kan worden gerecycled waar gevaarlijke stoffen in zitten. Dit is onder meer het geval bij staalschroot dat is bewerkt met een chroom VI houdende verflaag. PMC beschikt over de vergunning die is vereist voor deze verwerking.

3.Het geschil

3.1.
PMC vordert, zakelijk weergegeven, om de Staat te veroordelen en te gebieden om met onmiddellijke ingang althans binnen een in goede justitie te bepalen redelijke termijn na betekening van dit vonnis:
1. zich niet meer te baseren op de (beleids)opvatting dat chroom VI houdend metaal(schroot) in het afvalstadium op grond van het standpunt van de (ambtelijke afdeling van de) Europese Commissie geen gevaarlijke afvalstof is als de concentratiegrenswaarde van 0,1% in op de totale massa van chroom VI houdend metaal(schroot) niet wordt overschreden en om in plaats daarvan de zelfstandige, eerder geformuleerde (beleids)opvatting dat chroom VI houdend metaalschroot in het afvalstadium bij een overschrijding van de concentratiegrenswaarde van 0,1% in de verflaag (coating) van chroom VI houdend metaal(schroot) weer als officiële (beleids)opvatting te hanteren en adequaat bekend te maken door direct hierop volgende aanpassing van de relevante passages van de online versie van het Landelijk Afvalbeheerplan, waaronder in ieder geval de pagina 'FAQ ZZS in afvalstoffen' bij de beantwoording van daarin opgenomen vraag 'Is chroom-VI gecoat metaalschroot gevaarlijk afval?', alsmede de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 2 van de Richtlijn 2008/98 (gewijzigd bij Richtlijn 2018/851) mededeling hiervan te doen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
2. aan Rijkswaterstaat (hierna: RWS) als agentschap als marktpartpartij namens de Staat op te leggen dat als RWS opdrachtgever is bij (sloop)werken het bij die (sloop)werken eventueel vrijkomende chroom VI houdend metaal(schroot) aan te leveren c.q. te laten aanleveren bij PMC, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. aan de Omgevingsdiensten op te leggen dat chroom VI houdend metaal(schroot) met onmiddellijke ingang niet (meer) verwerkt mag worden bij reguliere staalfabrieken (smelters) in Nederland vanwege de risico's voor het milieu en de gezondheid, met daarbij behorend adequaat toezicht en handhaving, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de Inspectie) op te leggen dat chroom VI houdend metaal(schroot) met onmiddellijke ingang niet (meer) verwerkt mag worden bij reguliere staalfabrieken (smelters) in het buitenland vanwege de risico's voor het milieu en de gezondheid, met daarbij behorende bezwaren tegen kennisgevingen voor export vanuit Nederland op grond van de Europese Verordening voor de Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA) alsmede adequaat toezicht en handhaving indien dit in strijd met de EVOA heimelijk plaatsvindt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten.
3.2.
Daartoe voert PMC – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft zijn eerdere officiële opvatting dat staalschroot met chroom VI-houdende verf in het afvalstadium als gevaarlijke afvalstof wordt gekwalificeerd bij een overschrijding van de concentratiegrenswaarde van 0,1 % in de verflaag (coating) van metaalschroot verlaten. Hij kwalificeert dit nu als ongevaarlijke afvalstof, omdat hij die grenswaarde nu toepast op het totaalgewicht van het metaalafval en niet meer op het gewicht van de verflaag. Dat is echter in strijd met de Europese afvalwetgeving en de Staat draagt hierdoor geen zorg voor de verwerking van met chroom VI verontreinigd staalschroot volgens de beste beschikbare (veilige) technieken. De Staat handelt hierdoor onrechtmatig jegens PMC, die op dit moment de enige inrichting in Nederland heeft aan welke een vergunning is verleend voor de verwerking van verontreinigd staalschroot. Door de onrechtmatige wijziging van opvatting wordt geen dan wel zeer weinig van dit staalschroot meer daar aangeleverd, zodat PMC direct in haar voortbestaan wordt bedreigd.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het betoog van de Staat dat PMC niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. PMC heeft weliswaar verklaard dat zij ook het algemeen belang behartigt dat verontreinigd staalschroot veilig en milieu hygiënisch duurzaam wordt verwerkt en de Staat heeft er in dat verband terecht op gewezen dat PMC niet voldoet aan de eisen van artikel 3:305a BW voor het instellen van een collectieve actie, maar PMC komt in dit geding met name op voor haar eigen belang bij toewijzing van het gevorderde. Verder heeft de Staat gewezen op de mogelijkheid tot het doen van handhavingsverzoeken, waarbij tegen het betreffende besluit bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De Staat stelt terecht dat dit met voldoende waarborgen omklede rechtsgangen zijn, maar dit zijn geen rechtsgangen waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met dit kort geding. PMC zal derhalve worden ontvangen in haar vorderingen.
Juridisch kader
4.2.
De Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA), alsmede de Wet Milieubeheer (Wm), waarin de KRA is geïmplementeerd, hanteren als definitie van een gevaarlijke afvalstof: een afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de KRA genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.
4.3.
In artikel 7 van de KRA staat vermeld, samengevat weergegeven, dat de lijst van afvalstoffen (waarin gevaarlijke afvalstoffen worden opgenomen en waarin rekening wordt gehouden met de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en, waar nodig, met de concentratiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen) bindend is waar het erom gaat te bepalen welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt (lid 1). Voorts is hierin opgenomen dat een lidstaat een afvalstof die niet als gevaarlijke afvalstof in de lijst van afvalstoffen is opgenomen, toch als gevaarlijke afvalstof kan aanmerken indien zij een of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie. Hij registreert deze en verstrekt de Commissie alle relevante informatie. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan (lid 2). Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 1.1 lid 13 Wm.
4.4.
In bijlage III bij de KRA betreffende gevaarlijke eigenschappen van afvalstoffen is het volgende opgenomen over afvalstoffen die kanker veroorzaken of de frequentie van kanker doen toenemen:
HP 7 „Kankerverwekkend”: afvalstoffen die kanker veroorzaken of de frequentie van kanker doen toenemen.
Bevat een afvalstof een stof die bij een van de onderstaande gevarenklassen en categoriecodes en codes voor gevarenaanduidingen is ingedeeld en een van de hieronder in tabel 6 opgenomen concentratiegrenzen bereikt of overschrijdt, dan wordt die afvalstof ingedeeld als gevaarlijk wegens HP 7. Wanneer in een afvalstof meer dan een als kankerverwekkend ingedeelde stof aanwezig is, wordt deze uitsluitend ingedeeld als gevaarlijk wegens HP 7 als een afzonderlijke stof de concentratiegrens bereikt of overschrijdt.
Tabel 6: Gevarenklasse en categoriecode(s) en code(s) voor gevarenaanduidingen voor afvalbestanddelen en de overeenkomstige concentratiegrenzen voor de indeling van afvalstoffen als gevaarlijk wegens HP 7
Gevarenklasse en categoriecode
Code(s) voor gevarenaanduidingen
Concentratiegrens
Kank. 1A
H350
0,1 %
Kank. 1B
Kank. 2
H351
1,0 %
Het beleid van de Staat
4.5.
De Staat heeft van 17 november 2020 tot en met 24 februari 2021 als beleidslijn gehanteerd dat de hiervoor bedoelde concentratiegrens van 0,1% geldt in relatie tot het gewicht van de verflaag. In die periode heeft op de website www.lap3.nl van Rijkswaterstaat, voor zover relevant, de volgende tekst gestaan op de pagina “FAQ ZZS in afvalstoffen”:
“De Helpdesk Afvalbeheer krijgt meermaals vragen over de correcte classificatie binnen de Eural-codelijst van metaalafval dat voorzien is van een corosiewerende coating of verf de een chroom-VI verbinding bevat. De discussie daarbij is of de concentratie aan chroom-VI beschouwd moet worden in de coating zelf of t.o.v. ook het metaal waar het op zit. In het eerste geval overschrijdt de concentratie meestal de norm van 0,1% om te spreken van gevaarlijk afval (op grond van de CLP-verordening), in het laatste geval niet. Over dit dilemma is ondertussen uitsluitsel:
De classificatie is afhankelijk van de concentratie aan chroom-VI verbinding (een gevaarlijke stof) in de coating. Overschrijdt de concentratie chroom-VI verbinding in de coating de 0,1%, dan moet het schroot dat deze coating bevat, worden ingedeeld in euralcode 17 04 09* en is sprake van gevaarlijk afval. Blijft de concentratie in de coating onder de 0,1% dan moet het schroot worden ingedeeld in een van de euralcodes 17 04 01 tot en met 17 04 07.
(…)”
4.6.
De Staat hanteert nu als beleidslijn dat de concentratiegrens van 0,1% geldt in relatie tot het gewicht van het metaalschroot. Voormeld bericht is op 24 februari 2021 gewijzigd en op 25 februari 2021 nog op een detail aangepast en luidt sindsdien:
“De Helpdesk Afvalbeheer krijgt meermaals vragen over de correcte classificatie binnen de Eural-codelijst van metaalafval dat voorzien is van een corosiewerende coating of verf de een chroom-VI verbinding bevat.
De concentratie aan chroom-VI bepaalt of dit metaal geclassificeerd moet worden als gevaarlijk afval (euralcode 17 04 09*) of niet. De vraag daarbij is of de concentratie aan chroom-VI beschouwd moet worden in de coating zelf of t.o.v. de totale massa van het metaal waar het op zit. In het eerste geval overschrijdt de concentratie meestal de norm van 0,1% waarboven sprake is van gevaarlijk afval (op grond van de CLP-verordening), in het laatste geval niet.
Het document waarin de Europese Commissie de classificatie volgens de Eural-codelijst toelicht,de Commission notice on technical guidance on the classification of waste, is op dit punt niet eenduidig. Desgevraagd heeft de Commissie aan het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven dat de concentratie chroom-VI in de totale massa van het metaalafval bepalend is voor de classificatie.
Gezien de gevaareigenschappen vna chroom-VI verbindingen, die met name optreden bij bewerkingen van met chroom-VI behandeld metaal waarbij de coating als stofdeeltjes in de atmosfeer terechtkomt, is het van belang dat ontdoeners de verwerkers in ieder geval gedegen informeren over de (mogelijke) aanwezigheid van deze gevaarlijke stof.
Noot: Het ministerie overweegt dat de maatschappelijke zorg over gezondheidsschade door blootstelling aan chroom-VI erom kan vragen metaalafval dat een chroom-VI houdende coating bevat als gevaarlijk afval te classificeren. Het ministerie onderzoekt daarom de mogelijkheid om classificatie van metaalafval met een chroom-VI houdende coating als gevaarlijk afval te regelen binnen Nederlands recht.”
4.7.
De Staat heeft (nog) geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om chroom VI als gevaarlijke afvalstof aan te merken als bedoeld in artikel 7 lid 2 KRA.
De beoordeling
4.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het niet de vraag is of chroom VI gevaarlijke eigenschappen bezit – de Staat erkent dat die stof kankerverwekkend is – maar wanneer chroom VI de grenswaarde voor kwalificatie als gevaarlijke afvalstof overschrijdt. De KRA geeft geen antwoord op de vraag of de concentratiegrens van 0,1% geldt in relatie tot het gewicht van het metaalschroot of in relatie tot het gewicht van de verflaag. De Staat heeft daarom de bevoegdheid om hierover een standpunt in te nemen en heeft hierin beleidsruimte. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om chroom VI als gevaarlijke afvalstof aan te merken als bedoeld in artikel 7 lid 2 KRA.
4.9.
Het vorenstaande is op zichzelf tussen partijen niet in geschil, maar PMC meent dat die ruimte maar op één manier kan worden ingevuld, nu haar antwoord op voormelde vraag het enige juiste antwoord kan zijn. PMC heeft hiertoe met name gewezen op de zogenoemde “Technische richtsnoeren voor de indeling van afvalstoffen” (hierna: de richtsnoeren) en op het voorzorgs- en vertrouwensbeginsel. De richtsnoeren maken volgens haar duidelijk dat bij verontreiniging met gevaarlijke stoffen de verflaag wordt gezien als externe verontreiniging, waarvan de concentratiewaarde op grond van de wet moet worden vastgesteld. Jurisprudentie van het Hof van Justitie maakt volgens PMC duidelijk dat men bij de indeling van afvalstoffen “aan de veilige kant” moet gaan zitten. De Staat handelt volgens PMC, die stelt dat zij er ten tijde van de oprichting van haar fabriek op vertrouwde dat de Staat met chroom VI verontreinigd staalschroot kwalificeerde als gevaarlijke afvalstof, onrechtmatig jegens haar door nu andere uitgangspunten te hanteren.
4.10.
De Staat heeft het betoog van PMC gemotiveerd weersproken. De Staat heeft er daarbij op gewezen dat hij de Europese Commissie om uitleg heeft gevraagd over de betreffende passage uit de richtsnoeren. Uit het antwoord volgt dat daaruit niet kan worden afgeleid dat een bepaalde Euralcode voor gevaarlijke stoffen van toepassing is op metaal met een verontreinigde verflaag, maar dat deze daarop van toepassing
kanzijn. Dat hangt ervan af of de grenswaarde van 0,1% wordt bereikt of overschreden. Die grenswaarde moet worden toegepast op het totaalgewicht van het metaalafval en niet op het gewicht van de verflaag. Deze benadering sluit volgens de Staat ook aan bij de beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van verpakkingsmateriaal, zoals beschreven in een bijlage van de richtsnoeren. De Staat wijst er hierbij op dat de Europese Commissie ook tegenover PMC dit standpunt heeft ingenomen en daarbij meer in het bijzonder heeft opgemerkt:
“De indeling van afval als gevaarlijk, voor afvalstromen met een spiegelvermelding in de lijst van afvalstoffen, zal afhangen van de vraag of de relevante stoffen de toepasselijke concentratiegrenswaarden van bijlage III overschrijden. Naar onze mening moeten deze worden toegepast op basis van het gewicht van het gehele afval en niet op basis van bijvoorbeeld de afgekrabde coating. Hoewel deze aanpak niet specifiek wordt behandeld voor staalschroot in de mededeling van de Commissie betreffende technische richtsnoeren voor de indeling van afval […], zou een dergelijke aanpak consistent zijn met wat is bepaald voor “nominaal leeg” verpakkingsafval onder punt 1.3.1. Dit leidt er inderdaad toe dat, op basis van het gewicht, in de meeste gevallen dergelijk gecoat staalschroot als ongevaarlijk zou worden ingedeeld.”(in een mailbericht van 3 mei 2021)
en
“In our view, the classification of steel scrap with a coating that contains chromium VI should be decided based of the chromium VI concentration in a representative sample of the steel scrap waste, applying the classification limit value in Annex III, on a weight-by-weigt basis. We consider that classification of such scrap, based only on the chromium concentration calculated on the coating itself, is not consistent with the provision in EU law, nor supported by the case law quoted in your letter (…)”(in een brief van 17 maart 2022).
4.11.
De Staat heeft voorts verklaard er niet bekend mee te zijn dat andere lidstaten meldingen hebben gedaan als bedoeld in artikel 7 van de KRA en er wel mee bekend te zijn dat bijvoorbeeld Finland een vergelijkbaar uitgangspunt kiest als Nederland. De Staat heeft ten slotte opgemerkt dat Nederland tot op heden slecht uiterst beperkt gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 1.1 lid 13 Wm biedt en hieraan altijd (wetenschappelijk) onderzoek aan vooraf laat gaan en een inventarisatie en afweging van betrokken belangen.
4.12.
De voorzieningenrechter overweegt dat, alhoewel op het eerste gezicht niet onaannemelijk voorkomt dat een kankerverwekkende stof gevaar kan opleveren voor het milieu en de volksgezondheid bij verwerking daarvan, ook als het wordt aangebracht op metaal met een groot gewicht, PMC niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Staat evident onjuiste keuzes heeft gemaakt en in redelijkheid niet heeft kunnen kiezen voor het door hem gevoerde beleid. Alhoewel PMC haar opvatting met argumenten heeft onderbouwd, is de Europese Commissie, die de richtsnoeren heeft gegeven, een andere opvatting toegedaan. Reeds in 2021 heeft een op het Directoraat-generaal Environment van Europese Commissie werkzame expert op het onderhavige gebied dit verwoord en in 2022 heeft de Head of unit bij dat Directoraat-generaal dat standpunt herhaald, een en ander zoals vermeld onder 4.10. Ook dat standpunt is met argumenten onderbouwd en de Staat heeft ervoor gekozen om die uitleg te volgen, waarbij hij mede acht heeft geslagen op hetgeen onder 4.11 staat vermeld. Daarna is gesteld noch gebleken dat diverse andere Europese landen het uitgangspunt hanteren dat PMC voorstaat.
4.13.
Alhoewel de Staat het voorzorgsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in acht moet nemen, kan niet worden aangenomen dat deze beginselen onder de omstandigheden als hier aan de orde de Staat verplichten om in deze de visie van PMC te volgen. Het ligt op de weg van de Staat om aan de hand van al de beschikbare informatie en gelet op alle betrokken belangen een standpunt in te nemen en dat heeft hij – onderbouwd – gedaan. In dit kort geding, waarin de rechter zich terughoudend moet opstellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat en ook terughoudendheid moet toepassen bij het treffen van voorlopige voorzieningen met verstrekkende gevolgen, vooruitlopend op een bodemprocedure waarvan de uitkomst niet met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld, kan niet worden geconcludeerd dat de Staat daarbij evident onjuiste keuzes heeft gemaakt. De door PMC sub 1 gevorderde voorziening is daarom niet toewijsbaar. De overige vorderingen volgen dat lot.
4.14.
Dit laat onverlet dat het van belang is, niet alleen gelet op de bedrijfseconomische belangen van PMC maar ook vanwege de mogelijke risico’s voor de gezondheid en het milieu, dat de Staat haast maakt met het doen van onderzoek naar de vraag of het nodig en/of wenselijk is dat chroom VI-houdend schroot als gevaarlijk afval wordt gekwalificeerd. De Staat heeft in de conclusie van antwoord weliswaar verklaard dat zij dit onderzoekt, maar ter zitting is gebleken dat hiervoor nog een opdracht geformuleerd moet worden. Het ligt op de weg van de Staat om hier op zo kort mogelijke termijn toe over te gaan.
4.15.
Hetgeen PMC naar voren heeft gebracht ten aanzien van haar bedrijfsvoering kan niet leiden tot een andere conclusie, reeds omdat de Staat bij zijn afweging meer belangen moet betrekken – en heeft betrokken – dan enkel het belang van PMC.
4.16.
Al de overigens door de Staat gevoerde verweren kunnen gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
4.17.
PMC zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt PMC om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.693,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat PMC bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.
ts