ECLI:NL:RBDHA:2022:6405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
NL22.2582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod wegens ernstige misdrijven in Syrië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juni 2022, is de asielaanvraag van eiser, een Syrische nationaliteit, afgewezen. Eiser had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd als kennelijk ongegrond beschouwd. De rechtbank oordeelde dat eiser verantwoordelijk was voor ernstige niet-politieke misdrijven, zoals marteling en foltering, gepleegd tijdens zijn dienst bij de Syrische militaire politie. De rechtbank concludeerde dat eiser had deelgenomen aan deze misdrijven, wat hem uitsloot van bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. Eiser had aangevoerd dat hij gedeserteerd was vanwege het regime en de onderdrukking, maar de rechtbank oordeelde dat er geen verzachtende omstandigheden waren die hem vrijwaarden van verantwoordelijkheid. Daarnaast werd een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat eiser een actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank benadrukte dat de ernst van de misdrijven en de rol van eiser in deze misdrijven niet konden worden genegeerd, ondanks het tijdsverloop sinds de misdrijven. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2582

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser ] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. van den Hombergh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.2583, op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser]. Hij heeft op 28 december 2020 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Daaraan legt hij ten grondslag dat hij van 1988 tot 2012 bij de militaire politie en het leger in Syrië heeft gewerkt en dat hij daarna is gedeserteerd. Eiser is gedeserteerd vanwege het gewelddadige regime en de discriminatie van soennieten. Na zijn desertie tot zijn vertrek uit Syrië in 2020 werd eiser gedurende een periode onderdrukt door Al Nusra. Bij terugkeer naar Syrië vreest eiser als gevolg van zijn desertie te worden geëxecuteerd.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Verweerder heeft getoetst aan zijn beleid in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens verweerder vormt eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Eiser heeft tijdens zijn werkzaamheden voor de Syrische militaire politie de marteling/foltering en (zware) mishandeling van gedetineerde deserteurs gefaciliteerd, aldus verweerder.
Eiser komt gelet op het voorgaande en artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw. Eiser komt evenmin in aanmerking voor verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het besluit geldt tevens als terugkeerbesluit. Omdat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, maakt verweerder geen gebruik van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Omdat deze situatie nog niet ten minste tien jaar aan de orde is, komt verweerder niet toe aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw moet eiser Nederland onmiddellijk verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (het Unierechtelijk openbare ordecriterium). Het onthouden van de vertrektermijn en het inreisverbod zijn volgens verweerder niet onevenredig of disproportioneel.
Beoordeling
Tegenwerping artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem heeft tegengeworpen. Verweerder heeft de tegenwerping gebaseerd op onjuiste aannames, had onderscheid moeten maken tussen verschillende periodes en heeft onvoldoende rekening gehouden met verzachtende omstandigheden, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld van welk feitencomplex moet worden uitgegaan. Eiser heeft verklaard dat hij van 1988 tot 2012 heeft gewerkt bij de Syrische militaire politie en het leger. Hij heeft ook verklaard dat hij vanaf 1997 bij de militaire boekhouding gewerkt (nader gehoor, pagina 6), waar hij uiteindelijk een leidinggevende functie kreeg (nader gehoor, pagina 7 en correcties en aanvullingen). Daar werkte hij aan het opstellen van dossiers over deserteurs die aan de hand daarvan door de militaire politie werden opgespoord en gearresteerd. Ook hield hij zich bezig met het registreren van de namen van afgezwaaide militairen. Naast deze werkzaamheden heeft eiser ook nog andere werkzaamheden uitgevoerd. Zo heeft hij van 1998 tot 2003 ook deserteurs opgespoord en aangehouden, hen vervoerd naar de rechtbank en de gevangenis, en heeft hij in de bewaking gewerkt buiten de Al Meza-gevangenis (nader gehoor, pagina 8). Gearresteerde deserteurs werden mishandeld en gemarteld, aldus eiser (nader gehoor, pagina 13 en 14). Eiser stelt nooit rechtstreeks betrokken te zijn geweest bij de mishandeling en marteling maar hij was er wel van op de hoogte.
Eiser stelt in beroep dat hij tot 2003 heeft gewerkt voor de militaire politie en dat hij daarna is overgeplaatst naar divisie 7 van het Syrische leger, waar hij tot 2012 een administratieve functie had. Verweerder is er gelet op eisers eerdere verklaringen terecht niet van overtuigd dat die administratieve functie losstaat van de militaire politie. Eiser heeft immers verklaard dat hij tot 2012 heeft gewerkt bij de militaire politie (nader gehoor, pagina 6) en hij heeft dit pas gecorrigeerd in de zienswijze, zonder daarvoor een deugdelijke verklaring te geven. De rechtbank acht echter niet van belang of eisers functie na 2003 onder de militaire politie of het leger viel, omdat dit niet relevant is voor de werkzaamheden die eiser heeft verricht. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij na 2003 een administratieve functie had, waarbij hij onder meer dossiers opstelde van deserteurs, waarin hij onder meer hun uiterlijk beschreef. Die dossiers werden vervolgens opgestuurd naar de militaire politie, waarna de deserteurs werden opgespoord. De deserteurs werden daarna mogelijk gemarteld of kregen de doodstraf, aldus eiser ter zitting.
3.2.
Het voor de tegenwerping van artikel 1(F) relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. Uit dat kader volgt dat verweerder voor de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
3.3.
Niet in geschil is dat de onder 3.1 genoemde marteling geldt als ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin is in geschil dat aan het vereiste van ‘knowing participation’ is voldaan, omdat eiser op de hoogte was van de marteling/foltering en (zware) mishandelingen van gedetineerde deserteurs en zijn eigen aandeel hierin. In dit kader heeft eiser ook niet bestreden dat openbaar toegankelijke en gezaghebbende bronnen jarenlang hebben gerapporteerd over de grote schaal waarop er werd gemarteld in Syrische gevangenissen, zodat deze misdrijven ook destijds in Syrië, en dus bij eiser, publiekelijk bekend waren.
3.4.
De vraag is of aan het vereiste van ‘personal participation’ is voldaan.
3.4.1.
Volgens verweerder heeft eiser de marteling/foltering en (zware) mishandeling gefaciliteerd, omdat zijn handelen in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Zoals uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851, r.o. 5.3, is voor de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf relevant of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
Deze lijn is ook neergelegd in het in de bijlage genoemde beleid.
3.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bij eiser is voldaan aan het vereiste van ‘personal participation’. Eiser heeft dossiers opgemaakt over deserteurs die werden gebruikt voor opsporing en arrestatie. Verweerder stelt terecht dat eiser hiermee in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling van gedetineerde deserteurs. Dat eiser niet persoonlijk verantwoordelijk was voor de marteling en dit niet zelf heeft uitgevoerd, doet er niet aan af dat eiser een onmisbare schakel was in het systeem waarbinnen de marteling kon plaatsvinden. Volgens eiser was zijn werk van puur administratieve aard, maar zonder die administratieve werkzaamheden zouden deserteurs niet worden opgespoord en gearresteerd, en dus ook niet worden gemarteld of mishandeld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder – gelet op de bij hem liggende zware bewijslast – hem meer vragen over die administratieve functie had moeten stellen. Gelet op eisers verklaringen in het nader gehoor kon er bij verweerder immers geen enkele twijfel meer bestaan over het feit dat de administratieve functie van eiser tot 2012 onmisbaar was om de marteling van deserteurs mogelijk te maken. Bovendien heeft eiser niet altijd louter administratieve taken verricht, nu hij ook een periode zelf betrokken is geweest bij het fysiek opsporen en arresteren van deserteurs en hij hen heeft vervoerd naar de rechtbank en de gevangenis. Pas ter zitting heeft eiser dit proberen af te zwakken door te stellen dat hij maar één keer betrokken is geweest bij het fysiek opsporen van deserteurs. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank echter niet met het nader gehoor waaruit naar voren komt dat eiser van 1998 tot 2003 daarbij betrokken is geweest (nader gehoor, pagina 8). Eisers betoog dat er onderscheid gemaakt moet worden in de periode tot 2003 en de periode daarna tot 2012, faalt gelet op het voorgaande. Gedurende beide periodes heeft eiser de marteling van deserteurs tenminste gefaciliteerd.
3.4.3.
Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen omstandigheden zijn die eiser vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de misdrijven. De enkele stellingen dat eiser het niet eens was met de mishandeling en marteling, maar dat hij conform de wet en zijn functieomschrijving handelde, dat het een andere tijd was en dat hij een gezin had te onderhouden, zijn daartoe niet relevant. Verweerder heeft terecht gewezen op het absolute verbod op foltering, waartoe geen enkele rechtvaardiging bestaat. Verder is eiser vrijwillig bij de militaire politie gegaan, zodat er geen sprake was van dwang en mocht worden verwacht dat hij zich eerder aan de misdrijven zou onttrekken en eventueel ander werk zou zoeken. De stellingen dat hij in 1995 heeft geweigerd mee te werken aan de smokkel van goederen, dat hij in 2003 heeft geprotesteerd tegen het slaan van een vrouw die werd beschuldigd van brandstichting en dat hij ook in 2003 heeft geprotesteerd tegen de betasting van de vrouw van een deserteur en hen vervolgens heeft helpen vluchten, hebben geen enkel verband met de verantwoordelijkheid voor het faciliteren van de jarenlange martelingen en zijn dus ook geen ‘verzachtende omstandigheden’. Dat eiser zelf deserteerde, doet evenmin af aan zijn verantwoordelijkheid. Eiser stelt immers niet te zijn gedeserteerd vanwege de jarenlange martelingen in Syrische gevangenissen, maar vanwege het regime dat in 2011 gewelddadiger werd.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De beroepsgrond faalt.
Terugkeerbesluit
4. Eiser verzet zich tegen het terugkeerbesluit, omdat het in zijn geval een uitzichtloze situatie oplevert. Hij moet namelijk enerzijds terugkeren naar Syrië en anderzijds wordt de uitzetting uitgesteld vanwege strijdigheid met artikel 3 van het EVRM.
4.1.
Door de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser geen rechtmatig verblijf en is verweerder verplicht een terugkeerbesluit te nemen. Dit volgt uit artikel 27 van de Vw en uit recente rechtspraak van het Hof van Justitie, zoals het arrest van 14 januari 2022, TQ, ECLI:EU:C:2021:9 (punt 73), en het arrest van 3 juni 2021, BZ. t. Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432 (punten 56 t/m 58). Eiser heeft daarom de plicht om, al dan niet naar een ander land dan Syrië, te vertrekken.
4.2.
Dat eiser (vooralsnog) niet gedwongen wordt uitgezet naar Syrië, maakt het terugkeerbesluit niet onrechtmatig. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466 en 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802. Op grond van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn moet verweerder bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn en dus ook bij het nemen van een terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement eerbiedingen. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat verweerder de verwijdering van de vreemdeling uitstelt in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. In artikel 14, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is vervolgens bepaald dat verweerder de vreemdeling er schriftelijk van op de hoogte stelt dat het terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat de situatie waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat uitzetting naar Syrië (vooralsnog) niet mogelijk is wegens mogelijke strijd met het verbod op refoulement, niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Uit punt 58 van het arrest BZ t. Westerwaldkreis volgt hetzelfde.
4.3.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat deze situatie voor eiser onwenselijk is, maakt dit die nog niet uitzichtloos. Het staat eiser vrij om te vertrekken naar een ander land dan Syrië waar zijn toelating gewaarborgd is. Indien dit niet mogelijk is en artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar Syrië, kan eiser op grond van het in de bijlage genoemde beleid laten beoordelen of de gevolgen voor hem van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn.
4.4.
De beroepsgrond faalt.
Inreisverbod
5. Eiser voert aan dat het inreisverbod onrechtmatig is, omdat er geen sprake is van een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, K. en H.F, ECLI:EU:C:2018:296.
5.1.
In de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, heeft de Afdeling nader geduid wat het onderzoek en de beoordeling van verweerder over het opleggen, dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moet inhouden. De Afdeling heeft overwogen dat uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, dat niet snel aannemelijk zal kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt.
5.2.
Verweerder heeft uitvoerig gemotiveerd dat in het geval van eiser aan voornoemd openbare ordecriterium wordt voldaan. Bij zijn beoordeling heeft verweerder terecht betrokken dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven die strijdig zijn met de fundamentele waarden van de Europese Unie zoals neergelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Daarbij wijst de rechtbank op punt 46 van het arrest K. en H.F. Verweerder heeft terecht betrokken dat eiser die misdrijven heeft gefaciliteerd, omdat die niet of niet op gelijke wijze zouden hebben plaatsgevonden zonder de bijdrage van eiser. Verweerder wijst er terecht op dat niet is gebleken van omstandigheden die eisers (stafrechtelijke) verantwoordelijkheid van die misdrijven zouden kunnen uitsluiten. Dat er geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden in Syrië, vindt verweerder terecht niet relevant voor de ernst van de misdrijven, nu uit openbare bronnen blijkt dat er in Syrië een klimaat van straffeloosheid heerst. Verweerder heeft daarnaast terecht betrokken dat de misdrijven gedurende een langere periode hebben plaatsgevonden. Hoewel de misdrijven een geruime tijd geleden zijn gepleegd (tot 2012), heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat dit tijdsverloop slechts van marginale betekenis is. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat de dreiging door de aard van de misdrijven zeer lang actueel blijft. Het betoog van eiser dat hij sinds 2003, dan wel sinds 2012, geen enkele dreiging meer vormt, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat het actuele gevaar niet schuilt in de angst voor recidive, maar onder andere in de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland en de maatschappelijke onrust die dat met zich meebrengt. Daarbij wijst verweerder erop dat moet worden verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de hiervoor genoemde misdrijven. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser er geen blijk van heeft gegeven enig berouw te hebben van zijn bijdrage aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling. Eiser heeft geen afstand genomen van zijn aandeel in de gepleegde misdrijven. Eiser blijft zijn verantwoordelijkheid voor de misdrijven ontkennen en zijn rol bagatelliseren, wat onder andere blijkt uit het feit dat hij steeds benadrukt dat hij een puur administratieve functie had en slechts indirect betrokken was bij de misdrijven. Daarmee neemt eiser nog steeds een houding aan die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zou kunnen worden verstoord. Daarbij wijst de rechtbank op punten 60 en 66 van het arrest K. en H.F.
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De beroepsgrond faalt.
6. Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat de duur van het inreisverbod onvoldoende is gemotiveerd, faalt dit betoog. Uit het voorgaande blijkt dat is voldaan aan artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb, waaruit volgt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt. Deze formulering laat ruimte voor een inreisverbod van een kortere duur. Dat eiser zelf is gedeserteerd, dat zijn gezin geen kant op kan in Syrië dan wel Turkije, en dat hij in een uitzichtloze situatie zit, zijn echter geen omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten zien om de duur van het inreisverbod te verkorten. De rechtbank ziet namelijk niet in waarom het inreisverbod van invloed is op die omstandigheden.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. C.E. Bos en mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr.R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingverdrag)
Artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw:
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 3.107, eerste lid, van het Vb:
Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Artikel 3.107, tweede lid, van het Vb:
Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc (“Artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag”):
(…)
Niet-politieke misdrijven
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b van het Vluchtelingenverdrag:
(…)
 foltering;
(…)
(…)
Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc (“Bewijslast en verantwoordelijkheid”):
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
(…)
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
(…)
Ad c.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
  • het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
(…)
Paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc (“Persoonlijke vrijwaren van verantwoordelijkheid”)
Handelen op bevel
De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien de vreemdeling heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
Dwang
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
  • er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;
  • er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
  • de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad; of
  • de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
(…)
Paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc (“Duurzaamheid en proportionaliteit”)
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
 de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
(…)
(…)