ECLI:NL:RBDHA:2022:6369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
C/09/609122 / HA ZA 21-275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over schadevergoeding na diefstal van een auto en onrechtmatige registratie in de Gebeurtenissenadministratie

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een BMW, schadevergoeding van zijn verzekeraar, Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (NN), na de diefstal van zijn auto. Eiser heeft op 7 januari 2020 aangifte gedaan van diefstal en een schadeclaim ingediend bij NN, die deze claim op 16 juni 2020 afwees. NN stelde dat eiser opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt, wat leidde tot registratie van zijn persoonsgegevens in de Gebeurtenissenadministratie en het Interne Verwijzingsregister (IVR). De rechtbank heeft de feiten en het verweer van beide partijen onderzocht. Eiser heeft betoogd dat hij recht heeft op uitkering onder zijn verzekeringspolis en dat NN onrechtmatig heeft gehandeld door zijn gegevens te registreren. NN heeft als verweer aangevoerd dat eiser opzettelijk misleidende informatie heeft verstrekt, waardoor het recht op uitkering zou zijn vervallen. De rechtbank oordeelt dat NN niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde misleiding door eiser. De rechtbank concludeert dat NN de schade onder de polis moet uitkeren en dat de registratie in het IVR onterecht was. Eiser krijgt de schadevergoeding toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en NN wordt veroordeeld tot verwijdering van de persoonsgegevens uit het IVR. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van advocaatkosten af, maar kent buitengerechtelijke incassokosten toe. De proceskosten worden aan NN opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/609122 / HA ZA 21-275
Vonnis van 22 juni 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. I. Atar te Amsterdam,
tegen
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.K. Sjouw te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en NN genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 maart 2021, met productie 1 t/m 14;
  • de conclusie van antwoord, met productie 1 t/m 4;
  • het tussenvonnis van 23 maart 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast,
  • de nagezonden producties 15 t/m 21 van [eiser];
  • de nagezonden productie 22 van [eiser].
  • de mondelinge behandeling op 24 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 5 februari 2018 eigenaar van de auto van het merk BMW met kenteken [kenteken nummer] (hierna: “de auto”). [eiser] heeft per 11 september 2019 een motorrijtuigverzekering afgesloten bij NN.
2.2.
De auto is in de nacht van 6 op 7 januari 2020 gestolen. [eiser] heeft op 7 januari 2020 telefonisch aangifte gedaan bij de politie.
2.3.
[eiser] heeft op 7 januari 2020 een schademelding bij NN gedaan en het “diefstalvragenformulier” van NN ingevuld.
2.4.
NN heeft een onderzoek naar de diefstal laten uitvoeren door onderzoeksbureau ITEK. Dit bureau heeft op 7 april 2020 een rapport uitgebracht aan NN.
2.5.
NN heeft de schadeclaim van [eiser] op 16 juni 2020 afgewezen. NN heeft daarnaast de persoonsgegevens van [eiser] opgenomen in haar Gebeurtenissenadministratie en Interne Verwijzingsregister (IVR).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – verkort weergegeven – dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat NN onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser];
II. NN veroordeelt om binnen twee dagen na het vonnis de registratie van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag of dagdeel dat NN hier niet aan voldoet;
III. NN veroordeelt om de schadeclaim van [eiser] uit te keren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2020;
IV. NN veroordeelt tot betaling van de advocaatkosten van [eiser];
V. NN veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij recht heeft op een uitkering onder zijn verzekeringspolis en dat NN onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder goede grond zijn gegevens in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR op te nemen.
3.3.
NN concludeert tot afwijzing van de vorderingen en voert onder andere als verweer dat het recht op uitkering van [eiser] is vervallen omdat hij NN opzettelijk onjuist heeft ingelicht. De registraties in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR zijn daarom niet onterecht.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of NN de schade-uitkering aan [eiser] terecht heeft geweigerd. NN heeft als verweer aangevoerd dat de zij de schadeclaim van [eiser] mocht afwijzen omdat [eiser] haar onjuiste informatie heeft verschaft met het opzet om NN te misleiden.
4.2.
[eiser] heeft als verzekeringnemer de verplichting om NN de informatie te verschaffen die NN nodig heeft voor het beoordelen van de schadeclaim van [eiser] (artikel 7:941 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)). Bij schending van deze mededelingsplicht vervalt het recht op uitkering, tenzij de misleiding het recht op verval van uitkering niet rechtvaardigt (artikel 7:941 lid 5 BW). Dit is ook bepaald in de toepasselijke polisvoorwaarden. Op NN rusten de stelplicht en de bewijslast van de door haar gestelde opzettelijke misleiding. Daarbij moet worden onderzocht of [eiser] NN onjuiste informatie heeft gegeven met de bedoeling om NN te bewegen tot het doen van een uitkering die zij zonder schending van de mededelingsplicht niet zou hebben verstrekt (ECLI:NL:HR:2020:311).
4.3.
Ter onderbouwing van de gestelde misleiding voert NN een aantal omstandigheden aan. Zo betoogt NN dat [eiser] ten onrechte heeft verklaard dat hij de auto voor € 38.500 heeft gekocht, terwijl hij dit niet kan aantonen. [eiser] heeft echter consequent verklaard dat hij € 38.500 voor de auto heeft betaald. Daarbij heeft hij toegelicht hoe hij dit bedrag heeft betaald. [eiser] heeft uitgelegd dat hij de koopsom niet in één keer beschikbaar had en dat hij daarom in delen heeft betaald. Zo heeft hij een borg van € 5.000 betaald bij het sluiten van de mondelinge koopovereenkomst en heeft hij de rest in delen contant betaald nadat de auto was overgeschreven op zijn naam. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar de verklaringen van [A], de vriend die hem heeft geholpen bij het aankopen van de auto en de verklaring van de verkoper van de auto, [de verkoper] (hierna: [de verkoper]). Deze verklaringen bevestigen de door [eiser] beschreven gang van zaken. NN heeft haar twijfels geuit over deze verklaringen, maar heeft die twijfels verder niet concreet gemaakt. Weliswaar is het de rechtbank niet helemaal duidelijk geworden hoe de betaling van de auto exact is gegaan, maar de door NN opgeworpen twijfels over de verklaringen van [eiser], [A] en/of [de verkoper] zijn onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] niet – zoals hij heeft gezegd – € 38.500 voor de auto heeft betaald. Het is dan ook niet komen vast te staan dat [eiser] NN verkeerd heeft voorgelicht over de aankoopprijs van de auto en dat hij op dit punt heeft geprobeerd NN op het verkeerde been te zetten.
4.4.
NN betoogt ook dat [eiser] haar opzettelijk onjuist heeft voorgelicht over de persoon van wie hij de auto heeft gekocht. [eiser] heeft in zijn eerste gesprek met I-Tek gezegd dat hij voorafgaand aan de koop gesproken heeft met [de verkoper] en dat hij de koopovereenkomst ook heeft gekregen van [de verkoper], terwijl [de verkoper] heeft ontkend dat hij ooit met [eiser] heeft gesproken. Anders dan NN betoogt, kan daaruit volgens de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat [eiser] opzettelijk onjuist heeft verklaard over de aankoop van de auto met de bedoeling om NN te misleiden. [eiser] heeft ter zitting verteld dat hij de naam van degene met wie hij sprak niet kende, maar dat hij er in het gesprek met I-Tek vanuit is gegaan dat het [de verkoper] was, omdat [de verkoper]’s naam als verkoper op de koopovereenkomst staat. Pas later is hem gebleken dat de verkoper (in ieder geval op papier) een ander was dan de eigenaar van de garage bij wie hij de auto kocht. De rechtbank vindt die verklaring niet onbegrijpelijk, en die wordt bovendien ondersteund door de verklaring van [de verkoper] ter zitting (wat daar verder ook van zij). [de verkoper] heeft gezegd dat de auto wel op zijn naam stond, maar dat hij met die auto verder niets te maken had en dat Auto Center Furay hem voor hem verkocht. Uit het feit dat [de verkoper] heeft verkaard dat hij van Auto Center Furay een vergoeding kreeg leidt de rechtbank eerder af dat [de verkoper] heeft gefungeerd als “stroman” van Auto Center Furay (wellicht om belastingtechnische redenen), maar uit niets blijkt dat [eiser] betrokken is geweest bij de “schimmige” constructie rondom de tenaamstelling van de auto. Voor zover NN dat al heeft gesuggereerd, heeft zij dat niet onderbouwd. Ook is niet gebleken dat [eiser] over de aankoop van de auto wisselende verklaringen heeft afgelegd met het doel om een uitkering van NN te krijgen, terwijl hij wist dat hij daarop geen recht had.
4.5.
Tot slot stelt NN dat [eiser] haar ten onrechte niet heeft geïnformeerd dat de auto een schade-auto was, terwijl [eiser] dit wist of op zijn minst had moeten weten. Voor wat betreft het laatste: het is niet van belang of [eiser] redelijkerwijs moest weten dat het om een schade-auto ging. Het gaat erom of [eiser] daadwerkelijk wist dat het een schade-auto was en of hij hierover tegenover NN opzettelijk onjuist heeft verklaard. [eiser] heeft gemotiveerd bestreden dat iemand hem heeft verteld dat het een schade-auto was. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] uitgelegd dat hij, voordat de auto werd overgeschreven op zijn naam, contact heeft opgenomen met een BMW-dealer om het chassisnummer te laten controleren. Volgens [eiser] heeft de BMW-dealer toen gezegd dat de auto nog twee of drie jaar fabrieksgarantie had. Volgens [eiser] had hij daarom geen enkele reden om aan te nemen dat hij op het punt stond om een schade-auto te kopen. Ook bij de onderhoudsafspraken die na aankoop hebben plaatsgevonden is er volgens [eiser] nooit tegen hem gezegd dat hij een auto met een schadeverleden had gekocht. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] heeft NN haar standpunt dat [eiser] wist van de schade en dat hij NN hierover opzettelijk niet heeft geïnformeerd onvoldoende onderbouwd. Het is dan ook komen niet vast te staan dat [eiser] opzettelijk voor NN heeft achtergehouden dat het een schade-auto was. Het is niet ondenkbaar dat [eiser] zonder het te weten een schade-auto heeft gekocht en dat hij dus te veel heeft betaald voor de auto.
4.6.
Alles overziende komt dan ook niet vast te staan dat [eiser] opzettelijk onjuiste informatie aan NN heeft gegeven met het oogmerk om NN te bewegen tot het doen van een uitkering. Van misleiding door [eiser] zoals bedoeld in artikel 7:941 lid 5 BW is dan ook niet gebleken en het verweer van NN slaagt niet. Dit leidt ertoe dat NN de schade onder de polis moet uitkeren aan [eiser].
Hoogte van de schade-uitkering
4.7.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de door hem gestelde aankoopprijs van € 38.500 NN betwist dat [eiser] € 38.500 voor de auto heeft betaald. Daarnaast betwist NN dat, zelfs al zou [eiser] € 38.500 hebben betaald, de gehele aankoopprijs voor vergoeding in aanmerking komt.
4.8.
Welk bedrag [eiser] daadwerkelijk voor de auto heeft betaald kan buiten beschouwing blijven, omdat NN onbestreden heeft gesteld dat zij op basis van artikel 2.4.1 sub c van de polisvoorwaarden motorrijtuigverzekering casco de vervangingswaarde van de auto, vermeerderd met 10 % moet vergoeden (dan wel de dagwaarde, als deze hoger is). Partijen zijn het erover eens dat dit bedrag nog zal moeten worden vastgesteld. De rechtbank zal NN dan ook veroordelen tot uitkering aan [eiser] van de schade overeenkomstig artikel 2.4.1 sub c van de polisvoorwaarden motorrijtuigverzekering casco.
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de schadeclaim zal worden toegewezen vanaf 19 oktober 2020, omdat [eiser] NN per brief van 12 oktober 2020 heeft gesommeerd om binnen zeven dagen tot uitkering over te gaan. NN is daarom per 20 oktober 2020 in verzuim.
Gebeurtenissenadministratie en het Interne Verwijzingsregister (IVR)
4.10.
[eiser] vordert verwijdering van zijn gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie en het IVR. Voor het antwoord op de vraag of NN de gegevens van [eiser] terecht heeft opgenomen in deze registers is onder andere van belang de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (de Gedragscode).
4.11.
Op grond van artikel 4.5.3 van de Gedragscode kunnen verzekeraars gebeurtenissen in een Gebeurtenissenadministratie vastleggen die van belang zijn voor de kwaliteit, veiligheid en integriteit van de verzekeraar, de groep waartoe de verzekeraar behoort en de verzekeringsbranche. Het kan daarbij gaan om uiteenlopende gebeurtenissen, zoals de uitkomsten van screeningsverzoeken, klachten van klanten, (mogelijke) verzekeringsfraude of het niet naleven van afspraken waaronder structureel wanbetalingsgedrag of faillissementen. De Gebeurtenissenadministratie is een verzameling van gegevens en vormt het geheugen van de Verzekeraar. Verzekeraars hebben geen inzage in elkaars Gebeurtenissenadministraties, tenzij ze deel uitmaken van dezelfde groep.
4.12.
NN heeft toegelicht dat de persoonsgegevens van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie zijn opgenomen omdat uit het onderzoek bleek dat [eiser] NN op verschillende punten verkeerd had geïnformeerd. Voor opname in de Gebeurtenissenadministratie is geen bewijs nodig van (opzettelijke) (verzekerings)fraude of van onrechtmatig handelen. Voor registratie is voldoende dat sprake is geweest van een gebeurtenis die zorg en aandacht behoeft. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in het geval van [eiser] sprake is geweest. Zo heeft [eiser] ten overstaan van de door NN ingeschakelde onderzoeker verklaard dat hij de auto van [de verkoper] heeft gekocht, terwijl uit het onderzoek volgde dat hij met hem geen contact heeft gehad en heeft [eiser] ook andere dingen gezegd die niet bleken te kloppen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft NN mogen besluiten dat dit een gebeurtenis is die zorg en aandacht behoeft. De vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens van [eiser] uit de Gebeurtenissenadministratie zal daarom worden afgewezen, met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat NN (indien mogelijk) in die administratie ook aantekent dat bij vonnis is geoordeeld dat de gestelde misleiding van NN door [eiser] niet is komen vast te staan.
4.13.
NN heeft verder toegelicht dat aan de opname van een gebeurtenis in de Gebeurtenissenadministratie, de opname in een IVR kan worden gekoppeld. Dat is in het geval van [eiser] ook gebeurd. In het IVR zijn enkel de NAW-gegevens en geboortedatum, en dus geen aanvullende informatie over de persoon of gebeurtenis, zichtbaar voor een selecte groep medewerkers van een verzekeraar. Uit artikel 4.5.3 van de Gedragscode volgt dat voor opname in het IVR onder meer een rol kan spelen of een redelijk vermoeden bestaat van opzettelijke benadeling door de betrokkene, zoals oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen van een verzekeraar of pogingen daartoe. De rechtbank stelt in dit vonnis vast dat van opzettelijke misleiding door [eiser] geen sprake is. Op grond van het Protocol moet de financiële instelling de gegevens uit het IVR verwijderen als er niet langer sprake is van (een redelijk vermoeden) van opzettelijke benadeling van de financiële instelling. De registratie in het IVR moet daarom door NN ongedaan worden gemaakt. De vordering tot verwijdering van de gegevens van [eiser] in het IVR zal dan ook worden toegewezen. De rechtbank zal in plaats van de gevorderde termijn van twee dagen NN zeven dagen vanaf de datum van dit vonnis de tijd geven om de gegevens te verwijderen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat NN als professionele verzekeringsmaatschappij gehoor zal geven aan dit vonnis. Bovendien heeft [eiser] geen omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat NN de prikkel van een dwangsom nodig heeft om te voldoen aan een veroordelend vonnis.
NN heeft niet onrechtmatig gehandeld
4.14.
De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat NN onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld zal worden afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat NN in eerste instantie voldoende aanleiding had om de persoonsgegevens van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR op te nemen. Ook heeft NN niet onrechtmatig gehandeld door de schadeclaim niet uit te keren; het is namelijk niet gebleken dat NN de schadeclaim opzettelijk heeft geweigerd terwijl zij wist dat [eiser] hier wel recht op had onder de polis. Ten slotte is niet gebleken dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de registraties.
Advocaatkosten
4.15.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten, die tot aan de dagvaarding € 5.854 bedragen. Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat NN onrechtmatig jegens hem gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden in de vorm van advocaatkosten. In 4.14 is vastgesteld dat van onrechtmatig handelen door NN geen sprake is. De vordering tot vergoeding van de advocaatkosten kan dan ook niet op deze rechtsgrond worden toegewezen.
4.16.
Wel komt (een deel van) de advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking, omdat deze ook gelden als buitengerechtelijke incassokosten.
4.17.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt ook vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De rechtbank zal voor de hoogte van het toe te wijzen bedrag aansluiten bij het in het Besluit bepaalde tarief voor vorderingen met een onbepaalde waarde, omdat de vorderingen met betrekking tot de verwijdering van de registraties van onbepaalde waarde zijn en het toe te wijzen schadebedrag nader vastgesteld zal moeten worden (zie 4.7). De rechtbank zal een bedrag van € 925 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
Proces- en nakosten
4.18.
NN zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot. Voor het salaris van de advocaat sluit de rechtbank aan bij het tarief voor vorderingen van onbepaalde waarde.
  • griffierecht: € 667,00
  • explootkosten: € 109,71
  • salaris advocaat:
Totaal: € 1.902,71
4.19.
De gevorderde nakosten zullen alleen worden begroot, omdat deze onder de proceskostenveroordeling vallen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt NN tot betaling aan [eiser] van de vervangingswaarde van de auto, vermeerderd met 10%, dan wel (als deze hoger is) de dagwaarde van de auto, een en ander in overeenstemming met artikel 2.4.1 sub c van de polisvoorwaarden motorrijtuigverzekering casco, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het uit te keren bedrag vanaf 20 oktober 2020 tot aan de dag van betaling;
5.2.
veroordeelt NN tot verwijdering van de persoonsgegevens van [eiser] uit het IVR binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt NN tot betaling van een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt NN in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan zijde van [eiser] begroot op € 1.902,71;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
begroot de nakosten op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en NN niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.