ECLI:NL:RBDHA:2022:630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
NL 21. 7498
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak over jongvolwassenenbeleid en belangenafweging in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de zoon van eisers niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging die door de staatssecretaris is gemaakt onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van 3 oktober 2016 namens alle kinderen in Nederland is gedaan en dat de zoon van eisers, [naam 2], vanaf het begin van de aanvraag betrokken is geweest. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat [naam 2] een zelfstandig gezin heeft gevormd en dat hij niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.7498
[V-Nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en

[eiseres], eiseres,
hierna samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Met een besluit van 1 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent)’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het door eisers tegen dit besluit ingediende beroep is op 26 februari 2021 door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, gegrond verklaard. [1] Verweerder heeft hierop op 16 april 2021 een nieuw besluit (het bestreden besluit) genomen.
Op 12 mei 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021 via een Skype-verbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig [naam 2] en [naam 1] , zoon en dochter van eisers. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij brief van 21 september 2021 heeft verweerder aanvullende vragen gesteld aan eisers. Bij brieven van 4, 11 en 21 oktober 2021 hebben eisers hierop gereageerd.
Op 5 november 2021 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Op 19 november 2021 hebben eisers een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1949. Eiseres, zijn partner, is geboren op [geboortedatum 2] 1959. Beiden zijn staatloos en wonen in Syrië. Drie van de kinderen van eisers wonen in Nederland, te weten referent, [naam 1] en [naam 2] . Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in de uitspraak van 26 februari 2021 aangenomen dat de aanvraag van referent namens alle kinderen in Nederland is gedaan en dat [naam 2] dus vanaf het begin van de aanvraag is betrokken bij deze procedure. Verweerder moest daarom nog beoordelen of [naam 2] onder het jongvolwassenenbeleid viel. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er tussen eisers en referent geen meer dan de gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Deze uitspraak staat in rechte vast.
3. In haar tussenuitspraak van 31 augustus 2021 heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het niet duidelijk is welk toetsmoment door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of [naam 2] onder het jongvolwassenenbeleid valt. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] niet volledig is.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
Jongvolwassenenbeleid
5. Verweerder geeft in zijn aanvullende besluit aan dat het peilmoment om te toetsen of [naam 2] onder het jongvolwassenenbeleid valt, de datum van de aanvraag is. Dit is in het geval eisers 3 oktober 2016. Op dat moment was [naam 2] 21 jaar oud en kon hij gelet op zijn leeftijd in aanmerking komen voor het jongvolwassenenbeleid. Verweerder blijft zich echter op het standpunt stellen dat [naam 2] lang heeft gewacht voordat hij zelfstandig een aanvraag voor zijn ouders heeft ingediend. Bij de aanvraag zelf die pas is ingediend door de kleinkinderen van eisers, en hierna is omgezet naar de broer van [naam 2] , is de gestelde afhankelijkheid tussen [naam 2] en zijn ouders, niet benoemd. Ook tijdens het gehoor op 10 juli 2018 heeft de broer van [naam 2] deze situatie niet benoemd. Daarnaast stelt verweerder dat [naam 2] een zelfstandig gezin heeft gevormd. [naam 2] heeft weliswaar geen relatie met de moeder van zijn kind en hij heeft niet samengewoond met de moeder en het kind, maar hij heeft zijn kind wel erkend en hij heeft het gezamenlijk gezag met de moeder. Verweerder komt tot de conclusie dat [naam 2] daarom niet onder het jongvolwassenenbeleid valt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. In rechte staat vast dat de aanvraag van 3 oktober 2016 namens alle kinderen in Nederland is gedaan en dat [naam 2] dus vanaf het begin van de aanvraag is betrokken bij deze procedure. Aangezien het jongvolwassenenbeleid op 8 september 2016 van kracht is geworden en de aanvraag dateert van 3 oktober 2016, volgt de rechtbank de stelling van verweerder dat [naam 2] lang heeft gewacht met het indienen van een aanvraag, niet. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken dat [naam 2] een kind heeft gekregen. Verweerder heeft zelf erkend dat het peilmoment de datum van de aanvraag is. Aan [naam 2] kan niet worden verweten dat tijdens het jarenlange verloop van deze procedure zijn persoonlijke leven niet heeft stilgestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wederom onvoldoende heeft gemotiveerd dat [naam 2] niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Daarom zal de rechtbank ook het subsidiaire standpunt van verweerder beoordelen.
De belangenafweging
7. Verweerder heeft in zijn aanvullende besluit subsidiair aangevoerd dat ook als [naam 2] onder het jongvolwassenenbeleid zou vallen, aan eisers geen vergunning wordt verleend, omdat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van de Nederlandse staat is: het beschermen van het economisch welzijn, de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen en de volksgezondheid. Dit belang ziet ook op de bescherming van de arbeidsmarkt en op door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. Verweerder meent dat, gelet op de leeftijd van eisers en de medische problemen, wordt verwacht dat [naam 2] en zijn broer en zus niet kunnen voorzien in de kosten die gemaakt zullen worden. Dit weegt mee in het nadeel van eisers. In het voordeel van eisers weegt mee dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Ook de leeftijd van [naam 2] bij de aanvraag en bij binnenkomst in Nederland weegt mee in het voordeel. Verder betrekt verweerder in het nadeel van eisers dat zij meer banden hebben met Syrië dan met Nederland. Zij spreken de Nederlandse taal niet en kennen de gebruiken niet. Ze hebben niet eerder in Nederland verbleven. Tot slot stelt verweerder dat wordt verwacht dat [naam 2] zich, als 26 jarige, zelfstandig staande kan houden. Verweerder meent dat [naam 2] niet heeft onderbouwd dat de aanwezigheid van zijn ouders essentieel is voor zijn verdere ontwikkeling.
8. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakte afweging onzorgvuldig is en onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van het jongvolwassenenbeleid met zich mee dat gewicht moet worden toegekend aan het familieleven van [naam 2] met eisers in gezinsverband, zoals dat bestond ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland. Het beleid impliceert namelijk een voortgezet familieleven en onderlinge samenhang tussen de jongvolwassene en zijn ouders. De gedwongen scheiding is daarbij ook een onmiskenbare factor van betekenis. Verweerder gaat hieraan voorbij door in de belangenafweging te stellen dat van een 26 jarige kan worden verwacht dat hij zich zelfstandig staande houdt. Nog los daarvan blijkt uit de verklaring van zijn psycholoog en verklaringen van [naam 2] dat [naam 2] psychische problemen heeft en moeite heeft om zich zelfstandig te ontwikkelen. Verweerder stelt dat betrokken is dat [naam 2] bij de aanvraag 21 jaar oud was, maar vervolgens betrekt verweerder enkel de situatie zoals die was ten tijde van nemen van het aanvullende besluit. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eisers meegewogen dat niet is gebleken dat [naam 2] of één van de andere kinderen de kosten van levensonderhoud en huisvesting van eisers kunnen betalen. Bij de beoordeling van dit aspect heeft verweerder echter niet meegewogen dat door het tijdsverloop de te verwachten zelfredzaamheid van eisers is verminderd. Bovendien moet bij het toekennen van een gewicht aan deze factor worden betrokken dat [naam 2] jongvolwassene is. Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder over het geheel genomen onvoldoende heeft gemotiveerd welk gewicht hij precies toekent aan de verschillende factoren die zijn betrokken in de belangenafweging.
Conclusie
9. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep tegen het bestreden besluit al gegrond. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gebrek in het bestreden besluit, met zijn aanvullende motivering, niet heeft hersteld. Het bestreden besluit en het aanvullende besluit zijn in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep is ook daarom gegrond.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen beoordelingsruimte heeft bij het beantwoorden van de vraag of [naam 2] onder het jongerenbeleid valt. Verweerder heeft twee keer de gelegenheid gehad om zijn standpunt op dit punt te motiveren. Beide keren heeft de rechtbank de motivering onvoldoende geacht. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen zij heeft overwogen onder 6, er nu vanuit dient te worden gegaan dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is. Dat betekent dat een belangenafweging dient plaats te vinden. Nu de rechtbank de belangenafweging ook niet deugdelijk heeft geacht, moet deze opnieuw worden gedaan. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eisers al bijzonder lang wachten op een definitieve beslissing op hun aanvraag, ziet de rechtbank in dit geval geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Bij de belangenafweging heeft verweerder namelijk beoordelingsruimte. Omdat verweerder al een herstelpoging heeft gedaan en deze niet is geslaagd, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om nogmaals een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,--, en een wegingsfactor 1).
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.AWB 19/6597.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.