In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Libanese eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 15 juni 2022 was genomen, waarin een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht van de eiser als bedoeld in de Dublinverordening, en dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door de eiser en dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het ontbreken van een claimverzoek op dit moment niet betekent dat er geen zicht op overdracht is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.