200905815/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2009 in zaak nr. 09/26117 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 juli 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief betoogt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om van het opleggen van de bewaring af te zien. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte van betekenis geacht dat op dit moment diverse procedures voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en nationale procedures in het kader van Dublinclaims ten aanzien van Griekenland worden gevoerd en het, mede nu de vreemdeling vastberaden is om in zijn geval de Dublinclaim aan te vechten, een aanzienlijke tijd kan duren voordat een daadwerkelijke uitzetting naar Griekenland kan worden geëffectueerd.
De staatssecretaris heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er in beginsel geen plaats is om andere procedures bij de beoordeling van de maatregel van vrijheidsontneming te betrekken.
Voorts heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank bij de door haar gemaakte belangenafweging eraan voorbij is gegaan dat het beleid in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is geschreven met het oog op onttrekkingsgevaar en daaruit volgt dat dit gevaar in beginsel altijd aanwezig is bij zogeheten Dublinclaimanten. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar problematische en niet-problematische Dublinlanden, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. De overweging van de rechtbank dat het een aanzienlijke tijd kan duren voordat een daadwerkelijke uitzetting van de vreemdeling naar Griekenland kan worden geëffectueerd, bezien in samenhang met het in beroep door de vreemdeling gevoerde betoog dat geen zicht op uitzetting bestaat, wordt aldus verstaan dat de staatssecretaris er niet van heeft mogen uitgaan dat de vreemdeling binnen redelijke termijn kan worden overgedragen en daarom geen zicht op uitzetting bestaat.
2.1.2. De vraag of een vreemdeling in het kader van een zogenoemde Dublin-claim aan een andere lidstaat van de Europese Unie kan worden overgedragen dient te worden beoordeeld in het kader van een asielprocedure en/of een procedure inzake de overdracht. Dat neemt niet weg dat, indien de desbetreffende vreemdeling in de procedure die heeft geleid tot zijn inbewaringstelling heeft aangetoond dat op voorhand vaststaat dat de beoogde overdracht niet kan plaatsvinden, zulks kan worden betrokken bij de beoordeling of zicht op uitzetting bestaat.
De rechtbank heeft bij haar oordeel in aanmerking genomen dat de President van het EHRM een groot aantal interim measures heeft getroffen en in een aantal daarvan, onder meer van 5 juni 2009, nr. 26494/09, van 9 juni 2009, nr. 28631/09, en van 23 juni 2009, nr. 32256/09, aan Griekenland vragen heeft gesteld over de asielprocedure en de detentie-omstandigheden voor asielzoekers, dat de voorzitter van de Afdeling op 19 juni 2009, zaak nr. 200904216/2 (LJN: BH1665), bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat de vreemdeling gedurende het hoger beroep met betrekking tot zijn asielprocedure niet naar Griekenland mag worden uitgezet, om, mede in het licht van het arrest van het EHRM in de zaak S.D. tegen Griekenland van 11 juni 2009, nr. 53541/07 (JV 2009/343), de grieven van de vreemdeling nader te onderzoeken, en dat de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, in een uitspraak van 13 juli 2009, (LJN: BJ2413) heeft overwogen dat kan worden betwijfeld of aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden.
Uit voormelde interim measures, de daarin gestelde vragen en aangehaalde uitspraken kan echter niet worden afgeleid dat op voorhand moet worden aangenomen dat een overdracht van de vreemdeling aan Griekenland niet tot de mogelijkheden zal behoren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 juli 2009 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. Aan de bewaring is ten grondslag gelegd dat vrees voor onttrekking aan de uitzetting bestaat omdat de vreemdeling verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, hij gebruik maakte van een vals/vervalst document, hij zich bedient/bediend heeft van een of meerdere aliassen en hij geen vaste woon-/verblijfplaats heeft.
De vreemdeling heeft aangevoerd dat een deel van deze gronden voor grote groepen asielzoekers geldt, die Nederland inreizen. Voorts heeft hij aangevoerd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Daartoe heeft hij aangevoerd er een groot belang bij te hebben om zijn asielprocedure in vrijheid, bijvoorbeeld in een onderzoekscentrum, te kunnen voeren, temeer nu het hierbij gaat om een Dublinoverdracht aan Griekenland. Bij detentie zijn de contactmogelijkheden met rechtshulpverleners volgens hem beperkter.
2.2.2. Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 of artikel 59, eerste en tweede lid, van die wet in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
Dit betekent dat de omstandigheid dat de vreemdeling via Griekenland naar Nederland is gereisd en daarom wordt onderzocht of hij aan dat land kan worden overgedragen, bijzonder zwaar weegt in die zin dat de belangenafweging in beginsel ten nadele van de vreemdeling uitvalt. Gezien voorts de feiten en omstandigheden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het afzien van het opleggen van de maatregel van bewaring geen aanleiding bestaat.
Dat een deel van de gronden van de bewaring ook aan andere asielzoekers kan worden tegengeworpen betekent niet dat de staatssecretaris hieraan geen gewicht heeft mogen toekennen.
In het betoog van de vreemdeling dat hij zijn belangen in de asielprocedure beter in vrijheid dan vanuit detentie zal kunnen behartigen en hij dan een betere toegang tot rechtsbijstand zal hebben, wat daar ook van zij, behoefde de staatssecretaris geen grond te zien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
2.3. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 17 juli 2009 van de staatssecretaris ingestelde beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2009 in zaak nr. 09/26117;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak