ECLI:NL:RBDHA:2022:6116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
26 juni 2022
Zaaknummer
NL22.6118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar in vreemdelingenrechtelijke procedure en herstelverzuimbrief

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2022, gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar in het kader van het vreemdelingenrecht. Eisers, ouders en broers van een referent, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf werden afgewezen. In het bestreden besluit van 15 maart 2022 verklaarde verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat eisers geen gronden van bezwaar hadden ingediend binnen de gestelde termijn. De rechtbank heeft de zaak op 9 juni 2022 behandeld, waarbij eisers vertegenwoordigd waren door hun gemachtigde, mr. L.I. Siers. Verweerder verscheen niet op de zitting.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers hebben voldoende feiten gesteld die de ontvangst van de herstelverzuimbrief van 3 januari 2022 in twijfel trekken. De rechtbank wijst erop dat de gemachtigde van eisers een gedetailleerde beschrijving heeft gegeven van de postverwerking op haar kantoor, wat voldoende waarborgen biedt voor de ontvangst van de brief. De rechtbank concludeert dat de enkele verwijzing naar de hoorplicht in het bezwaarschrift niet kan worden aangemerkt als een concrete bezwaargrond, maar dat de eisers wel degelijk feiten hebben aangedragen die de ontvangst van de herstelverzuimbrief betwijfelen.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om eisers alsnog in de gelegenheid te stellen om bezwaargronden in te dienen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.518,-, en het griffierecht van € 184,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op ingediende bezwaren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6118

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser,

[eiseres], v-nummer: [nummer] , eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] ,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Procesverloop

In het besluit van 15 oktober 2021 heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen.
In het besluit van 15 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Ook is verschenen [referent] (referent). Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers zijn de ouders en broers van referent. Zij hebben op 8 november 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2021 en daarbij een kopie van het dossier opgevraagd. Bij brief van 3 januari 2022 (de herstelverzuimbrief) heeft verweerder de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en heeft eisers met deze brief in de gelegenheid gesteld deze gronden binnen twee weken alsnog in te dienen.
2. Verweerder heeft met het besluit van 15 maart 2022 het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers niet binnen de daarvoor gestelde termijn de gronden van bezwaar hebben ingediend. Verweerder heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Bij brief aan verweerder van 17 maart 2022 heeft de gemachtigde van eisers aangegeven nimmer een dossier of herstelverzuimbrief te hebben ontvangen. Verweerder is daarbij verzocht het besluit te heroverwegen en eisers alsnog in de gelegenheid te stellen het bezwaar te onderbouwen. Bij brief van 22 maart 2022 heeft verweerder aangegeven het besluit van 15 maart 2022 te handhaven. Partijen hebben vervolgens nog over en weer gecommuniceerd over de toezending van het dossier en de verzendbevestiging van de herstelverzuimbrief van 3 januari 2022.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eisers ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal hieronder toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Dit doet zij aan de hand van de gronden die eisers tegen het bestreden besluit hebben aangevoerd.
Zijn er gronden van bezwaar ingediend?
5. Eisers betogen dat het verzoek om in bezwaar te worden gehoord, zoals was opgenomen in het bezwaarschrift van 8 november 2011, op zichzelf voldoende is om als grond te worden aangemerkt. Om die reden was niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift vanwege het ontbreken van gronden volgens eisers niet meer mogelijk.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een enkele verwijzing naar de hoorplicht geen concrete weerlegging is van de argumentatie in het primaire besluit, waardoor dit geen grondslag kan zijn voor een volledige heroverweging van de besluitvorming. De hoorplicht ziet op het geven van een toelichting op de bezwaargronden, maar een concrete bezwaargrond is door eisers niet ingediend.
5.2.
Dit betoog van eisers slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak [1] worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Ook met een summiere motivering van het bezwaar in het bezwaarschrift is daarmee voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. In het bezwaarschrift van 8 november 2021 staat enkel dat eisers zich niet met het besluit van 15 oktober 2021 kunnen verenigingen en dat zij, wanneer verweerder voornemens is het bezwaar ongegrond te verklaren, verzoeken om hun bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Verweerder stelt terecht dat dit niet kan worden aangemerkt als een concrete bezwaargrond. Eisers hebben hiermee namelijk niet aangegeven op welk punt of welke punten en waarom zij het niet met dat besluit eens zijn.
Heeft verweerder de verzending van de herstelverzuimbrief voldoende aannemelijk gemaakt?
6. Eisers wijzen op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de ‘verzendtheorie’ [2] en betogen dat de herstelverzuimbrief hieraan niet voldoet, omdat geen sprake is van een duidelijke verzenddatum. Ook betogen eisers dat geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verweerder heeft wel een screenshot van zijn informatiesysteem overgelegd, maar daarbij geen toelichting gegeven. Dit document mist volgens eisers meerdere essentiële gegevens, waaronder de wijze van verzending (post, fax of e-mail), het volledige zaaknummer, de volledige naam van de referent, de namen van eisers en het adres van het kantoor van de gemachtigde van eisers. Ook op andere punten roept het document vragen op, onder meer omdat als verwerkingsmodus handmatig staat vermeld, terwijl in de brief zelf wordt gesproken over automatische verzending.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 3 januari 2022 de herstelverzuimbrief samen met een kopie van het dossier op de juiste wijze aan de gemachtigde van eisers is verzonden. Ter onderbouwing heeft verweerder een schermafbeelding overgelegd van zijn verzendadministratie. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018. [3]
6.2.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling [4] dat, in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnde document, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dat vermoeden te ontzenuwen. Daarvoor moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de herstelverzuimbrief naar het juiste adres is verzonden. De rechtbank betrekt daarbij de door verweerder overgelegde schermafbeelding van zijn verzendadministratie, de in het aanvullende verweerschrift van 3 juni 2022 gegeven toelichting en de informatie over het gegevensverwerkingssysteem van verweerder dat is opgenomen in de onder 6.1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018.
Uit de schermafbeelding blijkt dat een brief met documentnaam “Herstel verzuim” op 3 januari 2022 in het systeem is geregistreerd en het volgnummer “ [volgnummer] ” heeft gekregen. Ook blijkt hieruit dat op 3 januari 2022 een bericht is aangemaakt dat op 4 januari 2022 is verzonden. Verder is niet in geschil dat in de herstelverzuimbrief van 3 januari 2022 het juiste adres van het kantoor van de gemachtigde van eisers is opgenomen. Uit de Afdelingsuitspraak van 30 januari 2018 blijkt dat het postadres op de brief met volgnummer “ [volgnummer] ” ook de adressering is van het poststuk. Onder deze omstandigheden heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de herstelverzuimbrief van 3 januari 2022 op 4 januari 2022, als aanbiedingsbrief van het poststuk, aan eisers is verzonden naar het juiste adres. De door eisers gemaakte kanttekeningen bij de schermafbeelding leiden niet tot een ander oordeel. Weliswaar bevat de brief zelf geen verzenddatum of verzendstempel, maar deze datum is wel vermeld in de verzendadministratie. Verder is de combinatie van één gedeeltelijk leesbaar zaaknummer, de naam [naam] – welke overeenkomt met de volledige naam van eiser zoals bij verweerder is geregistreerd – en de naam van de gemachtigde van eisers, voldoende om te concluderen dat de schermafbeelding ook daadwerkelijk op de zaak van eisers ziet. Dat verder niet in alle vakjes iets is vermeld kan ook niet tot een ander oordeel leiden, nu niet is gebleken dat die vakjes relevant zijn om te kunnen beoordelen of de herstelverzuimbrief is verzonden. Datzelfde geldt voor de vermelding ‘Handmatig’ in het vakje bij ‘Verwerkingsmodus’. Het betoog van eisers slaagt niet.
6.4.
Omdat verweerder, zoals hiervoor is overwogen, de verzending per post van de herstelverzuimbrief voldoende aannemelijk heeft gemaakt, geldt het vermoeden van ontvangst van deze brief op het in die brief vermelde adres. [5] Zoals onder 6.2 is overwogen ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde, in dit geval (de gemachtigde van) eisers, dat vermoeden te ontzenuwen. Daarvoor moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Hebben eisers feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van de herstelverzuimbrief redelijkerwijs kan worden betwijfeld?
7. Eisers betogen dat hun gemachtigde de herstelverzuimbrief van 3 januari 2022 en het kopie dossier nooit heeft ontvangen. De gemachtigde van eisers heeft in dit kader toegelicht hoe het proces van ontvangst en registratie van post op haar kantoor is ingericht. Ook heeft de gemachtigde van eisers een schermafbeelding overgelegd van het door haar gebruikte informatiesysteem, waarop te zien is dat geen ontvangst van de herstelverzuimbrief of het dossier is geregistreerd. Volgens de gemachtigde zouden, om de brief te missen, drie personen een fout gemaakt moeten hebben, wat mede gelet op de ervaring bij de kantoormedewerkers niet aannemelijk is. Volgens eisers is hiermee de ontvangst van de herstelverzuimbrief en het dossier gemotiveerd bestreden.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de uitleg over de postadministratie bij de gemachtigde van eisers geen feiten zijn gesteld op grond waarvan de ontvangst van de stukken redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Ook hier verwijst verweerder naar de onder 6.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018.
7.2.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers de postverwerking op haar kantoor nader toegelicht. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat eisers voldoende feiten hebben gesteld op grond waarvan de ontvangst van de herstelverzuimbrief redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Daarbij wijst de rechtbank met name op de geschetste werkwijze dat een dergelijke herstelverzuimbrief zowel via het digitale informatiesysteem als via het fysieke postvak, en dus via twee verschillende routes, uiteindelijk bij de gemachtigde zelf terechtkomt. De kans dat het poststuk, met daarin de herstelverzuimbrief en een groot aantal andere dossierstukken, binnen het kantoor van de gemachtigde kwijt is geraakt, acht de rechtbank met deze werkwijze zeer klein. Het standpunt van verweerder, dat de door de gemachtigde geschetste interne postverwerking enkel ziet op het traject ná de ontvangst van poststukken, en dat daarmee geen feiten zijn gesteld op grond waarvan de ontvangst van de stukken redelijkerwijs kan worden betwijfeld, volgt de rechtbank niet. De gemachtigde heeft namelijk op de zitting stap voor stap de weg toegelicht die een poststuk binnen haar kantoor aflegt vanaf bezorging in de brievenbus tot aan het postvak en digitale informatiesysteem van de gemachtigde. Bovendien zou dit argument ook de andere kant op kunnen werken, aangezien ook de verzendadministratie van verweerder niet daadwerkelijk de fysieke overdracht van het poststuk aan de postbezorging onderbouwt. De gemachtigde van eisers stelt terecht dat niet valt in te zien waarom voor haar ontvangstadministratie een zoveel hogere bewijslast zou gelden dan voor verweerders verzendadministratie. Voor zover verweerder hiermee bedoelt te stellen dat de ontvangst van een poststuk enkel kan worden betwist door het stellen van feiten die zich afspelen vóórdat een poststuk door de postbezorging in de brievenbus wordt bezorgd, volgt de rechtbank dat ook niet. Dat zou de bewijslast aan de zijde van eisers immers nagenoeg onmogelijk maken, te meer omdat het de keuze van verweerder is geweest om de herstelverzuimbrief, met de daarbij gevoegde dossierstukken, per gewone post te versturen in plaats van per aangetekende post. (Waarbij de rechtbank het overigens niet na kan laten om op te merken dat zij het een merkwaardige werkwijze vindt om volledige dossiers, vol met persoonsgegevens, per gewone, niet-aangetekende post te versturen.) Ook de verwijzing naar de inmiddels meerdere malen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018, leidt niet tot een ander oordeel. De situatie die in die uitspraak voorlag verschilt namelijk op twee essentiële onderdelen van die van eisers. Ten eerste stond in die zaak vast dat de dossierstukken die ook daar samen met de herstelverzuimbrief waren verstuurd wèl door de gemachtigde van de vreemdeling waren ontvangen, wat de gemachtigde van eisers juist gemotiveerd betwist. Ten tweede had de gemachtigde van de vreemdeling in die zaak enkel aangevoerd dat hij samen met zijn secretaresse het ontvangen poststuk had nagekeken, terwijl de gemachtigde van eisers uitgebreid en gedetailleerd de postverwerking binnen haar kantoor heeft toegelicht.
Het betoog van eisers slaagt.
Wat betekent dit voor het beroep?
8. Het beroep is gegrond. Aan bespreking van het betoog van eisers over de menselijke maat en het evenredigheidsbeginsel komt de rechtbank niet meer toe. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vorm van finale geschilbeslechting, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Verweerder moet, nadat hij eisers alsnog een redelijke termijn heeft gegund om het verzuim ten aanzien van de gronden van bezwaar te herstellen, opnieuw op het bezwaar beslissen.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3, en CRvB 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1473.
2.ABRvS 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:715.
4.Zie bijvoorbeeld de in noot 3 genoemde uitspraak van 30 januari 2018.
5.Zie de in noot 3 genoemde uitspraak van 30 januari 2018, onder 2.1.