ECLI:NL:RBDHA:2022:6061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
22-3180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor woningverandering en uitbouw

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekers, bewoners naast de woning van vergunninghouder, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 28 april 2022 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het veranderen van een woning door het wijzigen van de draagconstructie en het maken van een uitbouw aan de achterzijde. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 juni 2022 behandeld, waarbij de verzoekers bijgestaan werden door hun gemachtigde, en de vergunninghouder door zijn gemachtigde en echtgenote.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben, maar wijst het verzoek af. Hij concludeert dat het college op goede gronden de omgevingsvergunning heeft verleend. Verzoekers stelden dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan “Statenkwartier” en dat er geen deskundige is geraadpleegd over de cultuurhistorische waarden van het pand. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de Welstands- en Monumentencommissie positief heeft geadviseerd en dat het college dit advies terecht heeft gevolgd. De voorzieningenrechter benadrukt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding.

De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit naar verwachting stand kan houden en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3180

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster], uit [woonplaats], verzoekers

(gemachtigde: mr. J.R. Beelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: A.C. Visser).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghouder).
(gemachtigde: mr. I.R. Köhne)

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het besluit van het college van 28 april 2022.
Het college heeft met het bestreden besluit van 28 april 2022 vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de woning [adres] [huisnummer] te [plaats] door het wijzigen van de draagconstructie en het maken van een uitbouw.
Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster Dhane-Schmidt, bijgestaan door haar gemachtigde, gemachtigde van verweerder, vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn echtgenote.

Totstandkoming van het besluit

1.1
Op 11 maart 2022 heeft vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van de woning [adres] [huisnummer] te [plaats] door het wijzigen van de draagconstructie en het maken van een uitbouw aan de achterzijde van die woning.
1.2
Op 20 april 2022 heeft de Welstands- en Monumentencommissie positief geadviseerd over het bouwplan.
1.3
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft hierin overwogen dat het bouwplan voldoet aan de geldende bestemmingsplannen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoekers wonen naast de woning van vergunninghouder en zijn om die reden direct belanghebbende bij het bestreden besluit. Gebleken is dat vergunninghoudster de werkzaamheden tijdelijk heeft stilgelegd in afwachting van de uitkomst van deze procedure en de werkzaamheden zo spoedig mogelijk wil hervatten, zodat de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig acht. Uit het voorgaande volgt dat voldaan is aan de voorwaarden om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
4. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden, of het college in het bestreden besluit op goede gronden de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend.
5. Verzoekers voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan aan het bestemmingsplan “Statenkwartier” voldoet, omdat geen aanbouw is aangevraagd, maar een uitbouw. Met verwijzing naar de bestemming Waarde-Cultuurhistorie stellen verzoekers verder dat uit het bestreden besluit niet volgt dat het college, dan wel de Welstands- en monumentencommissie, zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat het een karakteristiek pand betreft. Uit het besluit volgt niet of een deskundige van de afdeling Monumentenzorg van de gemeente voorafgaand aan het bouwen is geraadpleegd, zoals artikel 25.2 van de bestemmingsplanregels vereist. Omdat het college er aldus ten onrechte vanuit is gegaan dat het bouwplan niet afwijkt van het bestemmingsplan, heeft het ten onrechte geen acht geslagen op het evidente verlies van zonlicht, de ruimtelijke impact op het historische en unieke karakter van de betreffende woning en de afbreuk die een dergelijke uitbouw doet aan de buurt (mede gelet op de precedentwerking), aldus verzoekers. Ter zitting hebben verzoekers de grond over de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 2” ingetrokken.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
6.2
Op grond van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, ten derde, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is - voor zover van belang - artikel 3 van het Bor slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 3 van het Bor voor zover het betreft een bouwwerk op een erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
Op grond van artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.
6.3
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Statenkwartier”. Het in geding zijnde perceel heeft de enkelbestemming “Wonen-1” en de dubbelbestemmingen “Waarde-Archeologie-2” en “Waarde-Cultuurhistorie”.
Ingevolge artikel 19.1 van de planregels zijn de voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden - voor zover van belang - bestemd voor (a) wonen en (b) tuinen en erven.
Op grond van artikel 19.2.1 van de planregels mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd.
In artikel 19.2.2 van de planregels is bepaald dat voor het bouwen van aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen buiten het bouwvlak in het achtererfgebied -voor zover van belang- de volgende regels gelden:
a. de bouwhoogte van aan- en bijgebouwen voor zover op een afstand van niet meer dan
4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw;
b. (…);
c. (…);
d. aan- en bijgebouwen dienen te worden gerealiseerd op een afstand van meer dan 1 meter vanaf het openbaar toegankelijk gebied;
e. aan- en bijgebouwen mogen niet worden voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de begane grond gelegen buitenruimte;
f. het gezamenlijke oppervlak van aan- en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan:
in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 50 m2: 40% van dat bebouwingsgebied;
- in geval van een bebouwingsgebied groter dan 50 m2 en kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 20 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 50 m2;
- in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 30 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2
- in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 5% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 80 m2;
g. In uitzondering op het gestelde onder a t/m f, zijn aan- en bijgebouwen ook toegestaan ingeval van een afwijkende situering en/of met een afwijkende oppervlakte, diepte of bouwhoogte, indien deze rechtmatig aanwezig waren op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan en de omvang, hoogte en situering ervan niet wordt veranderd.
In artikel 1.3 van de planregels wordt onder een aanbouw verstaan: een toevoeging van een (afzonderlijke) ruimte aan het hoofdgebouw, welke vanuit het hoofdgebouw toegankelijk is en functioneel deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
Op grond van artikel 25.1 van de planregels zijn de voor “Waarde-Cultuurhistorie” aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 26, mede bestemd voor:
a. behoud en bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht 's-Gravenhage, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit van 26 juli 1996 met de bijbehorende toelichting, als opgenomen in de bijlagen 6, 7 en 8 bij de regels van dit plan;
b. behoud en bescherming van karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan.
Op grond van artikel 25.2 van de planregels gelden voor het bouwen binnen de dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” de volgende regels:
het bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 25.1;
daar waar op de verbeelding een goothoogte is aangegeven, dient de kapvorm in stand gehouden te blijven;
indien het bouwen betrekking heeft op de uiterlijke verschijningsvorm van een bouwwerk dient voorafgaande aan het bouwen over de cultuurhistorische waarden als bedoeld in voornoemd aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop, advies te worden ingewonnen bij de commissie als bedoeld in artikel 1, lid 9 van de Monumentenverordening Den Haag of een deskundige op het gebied van de Monumentenzorg;
in aanvulling op het in voorafgaande sub-leden gestelde, dient bij karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan, de naar openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en de kapvorm gehandhaafd te blijven;
in uitzondering op het gestelde in sub b en d mag de aldaar omschreven gevelindeling en/of kapvorm worden aangepast, indien en voor zover ter plaatse van het pand of de panden op de verbeelding een specifieke bouwaanduiding-dakopbouw of een hogere goot- en/of bouwhoogte ten opzichte van de bestaande bebouwing is opgenomen en die aanpassingen uitsluitend op het optoppen van de bebouwing betrekking hebben;
het bepaalde onder a geldt niet indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden en bouwwerken;
het gestelde in voorafgaande sub-leden heeft, bij strijdigheid daarmee, voorrang op de algemene bouwregels zoals opgenomen in artikel 28 van dit plan en de algemene afwijkingsregels zoals opgenomen in artikel 31 van dit plan.
7.1
Allereerst zal de voorzieningenrechter ingaan op het argument van verzoekers dat het bouwplan niet als aanbouw kan worden gekwalificeerd en daarom strijdig is met artikel 19.2.2 van de planregels. Verzoekers betogen in dit verband dat een aanbouw vereist dat een
afzonderlijkeruimte aan het hoofdgebouw wordt toegevoegd.
7.2
Niet in geschil is dat het bouwplan niet voorziet in de toevoeging van een afzonderlijke ruimte aan het hoofdgebouw. Aan de orde is de vraag of het om een afzonderlijke ruimte
moetgaan of
kangaan. In de definitie van aanbouw (artikel 1.3 van de planregels) staat het woord “afzonderlijke” tussen haakjes. Die definitie is daarmee niet zo duidelijk als verzoekers betogen. Naar voorlopig oordeel kan op basis daarvan niet de eis worden gesteld dat het om een afzonderlijke ruimte moet gaan. Bij die lezing had voor de hand gelegen dat de haakjes waren weggelaten. Dat de planwetgever ervoor heeft gekozen het woord afzonderlijk tussen haakjes te plaatsen, duidt er veeleer op dat planwetgever de reikwijdte van het begrip aanbouw niet tot afzonderlijke ruimtes heeft beperkt, maar dat een aanbouw zowel een toevoeging van een afzonderlijke als van een niet afzonderlijke ruimte aan het hoofdgebouw kan zijn. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het begrip “uitbouw” in het bestemmingplan, anders dan bijvoorbeeld in de door verzoekers aangehaalde jurisprudentie, niet apart is gedefinieerd. Namens het college is ter zitting voorts toegelicht dat de planwetgever, zoals uit paragraaf 5.2.3. van de toelichting op het bestemmingsplan kan worden opgemaakt, met de in artikel 19.2.2. opgenomen regeling voor aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen slechts heeft beoogd aan te sluiten bij de regeling voor vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken uit het Bor, waarin geen onderscheid tussen een aan- en uitbouw wordt gemaakt. Naar voorlopig oordeel kan een aanbouw volgens artikel 1.3. van de planregels daarom ook een niet afzonderlijke ruimte betreffen.
7.3
De door verzoekers aangehaalde uitspraken maken het voorgaande niet anders. Deze hebben geen betrekking op definities van het begrip “aanbouw” die identiek zijn aan artikel 1.3 van de planregels. Daarom kunnen die uitspraken niet dienen ter ondersteuning van het standpunt dat het bestreden deel van het bouwplan in dit geval niet als aanbouw kan worden gekwalificeerd.
7.4
Het in geding zijnde gedeelte van het bouwplan betreft naar het oordeel van de voorzieningenrechter het toevoegen van een ruimte aan het hoofdgebouw die van daaruit toegankelijk is en functioneel deel zal uitmaken van het hoofdgebouw. Voorshands oordelend voldoet het bouwplan daarom aan de definitie van aanbouw als bedoeld in de planregels. Het betoog van verzoekers op dit punt slaagt dus niet.
8.1
Het betoog van verzoekers met betrekking tot de dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” slaagt ook niet. De Welstands- en monumentencommissie heeft op 20 april 2022 een advies uitgebracht over het bouwplan. Nu dit een commissie betreft als bedoeld in artikel 1, negende lid, van de Monumentenverordening Den Haag, behoefde, gelet op artikel 25.2, aanhef en onder c, van de planregels, niet tevens een deskundige op het gebied van de Monumentenzorg te adviseren over het bouwplan.
8.2
In het advies van de Welstands- en monumentencommissie staat dat zij met het ontwerp kan instemmen. De commissie acht de voorgestelde uitbreiding zowel qua opzet als detaillering zorgvuldig afgestemd op de bestaande architectuur. Gezien het advies heeft de commissie deze beoordeling uitdrukkelijk ook verricht in het kader van de bestemming “Waarde-Cultuurhistorie”, dat de bescherming van karakteristieke panden omvat (artikel 25.1 onder b van de planregels). Dat het advies in dit opzicht een omissie zou bevatten, zoals verzoekers stellen, valt gelet hierop niet in te zien. De voorzieningenrechter ziet voorshands ook geen reden om het advies voor onjuist te houden. Het college heeft dit advies daarom aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
9. Aangezien het bouwplan in overeenstemming met artikel 19.2.2 van de planregels wordt geacht en tevens voldoet aan artikel 25.2 van de planregels, heeft het college zich voorshands oordelend terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Statenkwartier”. Het bouwplan - voor zover bestreden - voldoet daarmee ook aan artikel 3, onderdeel 1, van het Bor. Anders dan verzoekers betogen is voor het bouwplan geen omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Aan een weging van de verschillende bij het bouwplan betrokken belangen, zoals zij voorstaan, kon het college daarom niet toekomen.
10. Het bestreden besluit zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij de heroverweging in bezwaar naar verwachting stand kunnen houden. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.