ECLI:NL:RBDHA:2022:596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
623247 / KG ZA 21-1271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overlevering van een persoon aan Duitsland in verband met psychische gezondheidsklachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding over de overlevering van een eiser aan Duitsland. De eiser, die op 27 oktober 2021 was aangehouden op basis van twee Europese Aanhoudingsbevelen, vorderde dat zijn feitelijke overlevering zou worden uitgesteld vanwege zijn ernstige psychische klachten, waaronder PTSS. De eiser stelde dat overlevering naar Duitsland onrechtmatig zou zijn, gezien zijn psychische gesteldheid en het risico op verdere schade aan zijn gezondheid. De Staat, vertegenwoordigd door de officier van justitie, voerde aan dat de benodigde zorg in Duitsland beschikbaar zou zijn en dat de overlevering verantwoord was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen besluiten dat er geen ernstige humanitaire redenen waren om de overlevering te verhinderen. De rechter concludeerde dat de psychische gezondheid van de eiser niet in gevaar zou komen bij de overlevering, mits de Duitse autoriteiten de nodige zorg zouden bieden. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/623247/ KG ZA 21-1271
Vonnis in kort geding van 11 januari 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. V.M. Weski te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 januari 2022 met producties 1 tot en met 16;
- de door eiser overgelegde aanvullende producties 17 tot en met 19;
- de door de Staat overgelegde producties 1 en 2;
- de op 4 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de op 6 januari 2022 door de Staat overgelegde brief met bijbehorende stukken;
- de brief van de zijde van [eiser] van 7 januari 2022.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 27 oktober 2021 aangehouden op grond van twee uit Duitsland afkomstige Europese Aanhoudingsbevelen (EAB’s), strekkende tot overlevering in verband met zijn vervolging ter zake de handel in en invoer van verdovende middelen. Het gaat om een aanhoudingsbevel van 27 augustus 2020 dat is uitgevaardigd door het Landgericht Bochum en een aanhoudingsbevel van 29 september 2021 dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Münster.
2.2.
Tijdens de overleveringsdetentie is op enig moment besloten [eiser] vanwege zorgen over zijn psychische gesteldheid onder cameratoezicht te plaatsen en op 18 november 2021 is hij overgeplaatst naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) in [plaats] , alwaar hij nog altijd verblijft.
2.3.
Op verzoek van een van de advocaten van [eiser] heeft psycholoog de heer [de psycholoog] met het oog op de voorgenomen overlevering onderzoek gedaan naar de psychische gesteldheid van [eiser] . [de psycholoog] constateert – samengevat – in zijn rapport van 5 december 2021, dat [eiser] als gevolg van verschillende trauma’s, waarvan er één kennelijk tijdens een eerdere detentie in Duitsland is ontstaan, lijdt aan PTTS met intense angsten, paranoïdie en herbelevingen. Overbrenging naar en detentie in Duitsland zal volgens hem een extra trauma toevoegen met mogelijk ernstige gevolgen (o.a. suïcidaliteit). Hij wijst erop dat [eiser] intensieve zorg nodig heeft en dat plaatsing in het PPC van [plaats] noodzakelijk was en is. Overbrenging naar Duitsland acht hij op dit moment onverantwoord.
2.4.
Bij uitspraken van 22 december 2021 heeft de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] aan de Duitse autoriteiten in beide zaken toegestaan. Daarbij heeft de IRK overwogen dat
“de psychische gezondheid
van de opgeëiste persoon in het kader van detentiegeschiktheid in Duitsland een kwestie is die beoordeeld dient te worden in het kader van artikel 35 OLW, welk artikel ziet op de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon.”
2.5.
De officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam heeft de verzoeken van [eiser] om vanwege zijn psychische gesteldheid op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Overleveringswet (OLW) af te zien van de overlevering, dan wel nader onderzoek te doen naar zijn psychische gesteldheid alvorens over de feitelijke overlevering te beslissen, op 30 december 2021 afgewezen.
2.6.
Op 3 januari 2022 heeft de officier van justitie - in verband met de voorgenomen feitelijke overlevering - bij het parket in Bochum en het parket in Münster gevraagd of in Duitsland in detentie intensieve psychische zorg wordt geboden en of [eiser] deze zorg tijdens zijn detentie in Duitsland kan ontvangen. Deze vragen zijn diezelfde dag door het parket in Münster bevestigend beantwoord. Daarbij is kenbaar gemaakt dat [eiser] de door hem benodigde zorg zowel in als buiten detentie kan ontvangen. Vervolgens heeft de officier (desgevraagd) het medische dossier van de P.I. [locatie] en het rapport van [de psycholoog] aan het parket in Münster en het parket in Bochum toegezonden.
2.7.
De datum voor de feitelijke overlevering is door de officier van justitie bepaald op 5 januari 2022. Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat zich bereid verklaard de uitlevering met een week uit te stellen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in dit kort geding – na wijziging van eis –
primairde feitelijke overlevering achterwege te laten zolang zijn aangevoerde psychische gezondheidsklachten blijven bestaan;
subsidiairde Staat te verbieden hem over te brengen naar Duitsland zolang er geen nader onderzoek is gedaan naar zijn psychische gesteldheid en de specifieke zorg die hij nodig heeft en zolang er door de Duitse autoriteiten geen garanties zijn afgegeven over de detentieomstandigheden, te weten dat deze – in het specifieke geval van [eiser] – zullen voldoen aan de vereisten van de artikelen 2 en 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en zo nodig daartoe een onafhankelijk rapportage op te laten stellen;
althans in goede justitie een voorziening te treffen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] aan dat de feitelijke overlevering aan (en daarmee detentie in) Duitsland vanwege zijn specifieke en ernstige psychische klachten (PTSS), die deels hun oorsprong vinden in ervaringen die hij in het verleden in detentie in Duitsland heeft opgedaan, onrechtmatig handelen van de Staat oplevert. Dat geldt in elk geval wanneer er voorafgaand aan de voorgenomen overbrenging geen nader onderzoek wordt gedaan naar de psychische gesteldheid van [eiser] en door de Duitse autoriteiten geen garanties worden gegeven over de benodigde psycho-medische zorg (vergelijkbaar met de zorg in het PPC). Door overbrenging naar Duitsland dreigt volgens [eiser] voor hem een situatie waarbij sprake zal zijn van schending van de artikelen 2, 3 en 13 EVRM en artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hij beroept zich er daarnaast nog op dat de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam niet bevoegd is om inhoudelijke beslissingen te nemen over de feitelijke overlevering nu dit in strijd is met het toepasselijke EU-recht.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Kern van het geschil is de vraag of de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door uitvoering te geven aan de vonnissen van de IRK van 22 december 2021 en hem op die grondslag aan Duitsland over te leveren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een uitspraak van de overleveringsrechter waarbij de overlevering wordt toegestaan een rechterlijke machtiging aan de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam inhoudt om, in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, een datum voor de feitelijke overlevering vast te stellen (Rechtbank Amsterdam 25 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5778).
4.2.
De feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon kan op grond van het bepaalde in artikel 35 lid 3 OLW bij wijze van uitzondering achterwege blijven, zolang ernstige humanitaire redenen aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen. De beoordeling van de vraag of [eiser] op humanitaire gronden ongeschikt is om te worden overgeleverd aan Duitsland is – nadat de IRK de overlevering heeft toegestaan – ingevolge voormelde bepaling voorbehouden aan de officier van justitie. Daarbij staat voorop dat de officier van justitie bij de vorming van zijn oordeel een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel dat in het geval van [eiser] geen sprake is van ernstige humanitaire redenen die (voorlopig) aan zijn feitelijke overlevering in de weg staan, in kort geding slechts marginaal getoetst kan worden. Dit betekent dat in dit kort geding beoordeeld dient te worden of de officier van justitie in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
4.3.
Niet ter discussie staat dat [eiser] al langere tijd kampt met ernstige psychische problemen die gedurende zijn detentie zijn toegenomen. Uit het rapport van [de psycholoog] kan worden afgeleid dat intensieve behandeling van die klachten tijdens zijn detentie (in een PPC) noodzakelijk is geacht. De psychische gesteldheid van [eiser] kan echter slechts tot uitstel van de feitelijke overlevering leiden indien er een gegronde reden is om aan te nemen dat overlevering zijn leven of gezondheid ernstig in gevaar zou brengen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijke gegronde reden ontbreekt. Weliswaar acht [de psycholoog] de overbrenging van [eiser] , mede vanwege (de gevolgen van) het extra trauma dat daardoor ontstaat, onverantwoord, maar niet blijkt dat hij die mening ook is toegedaan indien ook in Duitsland aan [eiser] de benodigde intensieve zorg wordt geboden. Uit het rapport van [de psycholoog] volgt immers dat voor hem niet duidelijk is of en in hoeverre in Duitsland een equivalent bestaat van een PPC. Dat [eiser] de door hem benodigde zorg in Duitsland niet zal krijgen is echter in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden. In de eerste plaats is niet gemotiveerd weersproken dat de medische zorg in Duitsland, ook in detentie, even goed is als in Nederland en dat de klachten van [eiser] dus even zo goed in Duitsland als in Nederland kunnen worden behandeld. Door het parket in Münster is bovendien aan de officier van justitie verzekerd dat [eiser] , afhankelijk van de specifieke diagnose, in of zo nodig buiten detentie de door hem benodigde intensieve psychische zorg daadwerkelijk zal kunnen ontvangen. Ook heeft de hoofdofficier in Bochum toegezegd dat het parket in Münster voor wat betreft de detentievoorwaarden al het mogelijke zal doen om de gezondheid van [eiser] te waarborgen. Met de op 6 januari 2022 aanvullend toegezonden stukken heeft de Staat daarnaast genoegzaam aangetoond dat zowel het parket in Münster als het parket in Bochum een Duitse vertaling van het medische dossier van [eiser] uit de P.I. [locatie] en het rapport van [de psycholoog] hebben ontvangen en dat deze stukken ook in het bezit zijn van de rechter in het Amtsgericht Münster aan wie [eiser] direct na zijn overlevering zal worden voorgeleid in verband met beide in 2.1 genoemde arrestatiebevelen. De Staat heeft toegelicht dat die (straf)rechter zal toezien op de voorwaarden voor de detentie en het waarborgen van de vereiste medische zorg. De Duitse autoriteiten en in het bijzonder de autoriteiten in Münster, die, zo blijkt uit de door de Staat overgelegde stukken, de strafrechtelijke vervolging van [eiser] ter hand zullen nemen, zijn aldus op de hoogte van (de oorzaak van) diens psychische klachten en de noodzaak tot (intensieve) behandeling daarvan en die behandeling is ook toegezegd. Uit een en ander volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met een voldoende mate van zekerheid dat de overlevering van [eiser] verantwoord is. Dat op dit moment nog niet duidelijk is in welke Duitse penitentiaire inrichting hij zal worden geplaatst maakt dat, gelet op de waarborgen en toezeggingen van de Duitse autoriteiten, niet anders. In redelijkheid mag ervan worden uitgegaan dat zowel bij de overdracht als bij de keuze voor de detentielocatie rekening zal worden gehouden met de psychische conditie van [eiser] .
4.4.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat van de Staat onder de gegeven omstandigheden kan worden gevergd dat hij nadere toezeggingen of garanties van de Duitse autoriteiten verlangt, in die zin dat wordt toegezegd of gegarandeerd dat [eiser] wordt geplaatst in een inrichting die vergelijkbaar is met een PPC. Uitgangspunt is dat het aan de Duitse autoriteiten is de plaatsing te bepalen. Daarbij geldt dat er op vertrouwd moet worden dat Duitsland, als partij bij de mensenrechtenverdragen waarop [eiser] zich beroept en als lid van de Europese Unie, diens mensenrechten zal respecteren. [eiser] heeft tegenover de door de Duitse autoriteiten gedane toezeggingen met betrekking tot zijn behandeling in Duitsland geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. De verwijzing naar de in 2017 door het CPT geconstateerde onregelmatigheden in enkele Duitse gevangenissen – wat daar verder ook van zij – is daarvoor niet voldoende. Daargelaten dat het een oud rapport betreft, ziet het slechts op twee specifieke gevangenissen, terwijl niet gebleken is dat er van moet worden uitgegaan dat [eiser] juist daar zal worden gedetineerd.
4.5.
Ook heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat in de gegeven omstandigheden op de officier van justitie de verplichting rust(te) om voorafgaand aan de feitelijke overlevering – evenals in 2013 ten behoeve van de voorgenomen overlevering aan Oostenrijk – nader onderzoek te (laten) doen naar zijn psychische gesteldheid en de door hem benodigde zorg. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de medische informatie afkomstig van de P.I. [locatie] en het rapport van [de psycholoog] voldoende informatie bevat over de psychische conditie van [eiser] en deze informatie inmiddels ook bij de Duitse autoriteiten beschikbaar is. Het uitblijven van een nader onderzoek staat dan ook, anders dan [eiser] meent, niet aan overlevering in de weg.
4.6.
Door [eiser] is ter zitting nog gewezen op een mishandeling door een bewaker die naar zijn zeggen zou hebben plaatsgevonden tijdens een eerdere intentie in Duitsland. Hij heeft tot uitdrukking gebracht dat hij bang is om opnieuw te worden mishandeld en wel zodanig dat dit zijn dood tot gevolg zal hebben. Dat de overlevering het leven of de gezondheid van [eiser] om deze reden in gevaar zal brengen is in het licht van het vertrouwensbeginsel en zonder enige concrete aanwijzingen ter zake echter niet aannemelijk geworden.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat geen sprake is van humanitaire redenen die op dit moment aan een feitelijke overlevering van [eiser] aan Duitsland in de weg staan. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.
ei