Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
VERENIGING VERTICAAL TRANSPORTte Culemborg,
1.De procedure
2.De feiten voor zover van belang voor het incident
het bevorderen van de ontwikkeling van verticaal transport” en “
het behartigen van de belangen van het verticaal transport in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder”. In artikel 3 van de statuten is, voor zover van belang, bepaald dat VVT dit doel tracht te reiken door:
a. de organen van de overheid van voorlichting en advies te dienen in zaken het verticaal transport betreffende;
Artikel 7.23d. Toepassing werkbakken en werkplatforms
In dit artikel wordt verstaan onder:
Artikel 7.18, vierde lid, is niet van toepassing op arbeid verricht door personen vanuit een werkbak die of een werkplatform dat is gekoppeld aan een hijswerktuig, indien vanuit de werkbak of het werkplatform werkzaamheden worden verricht op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en waarbij geen andere meer geëigende arbeidsmiddelen of werkmethoden beschikbaar zijn om die plaatsen veilig te bereiken.
Het is verboden aan te vangen met de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, alvorens:
Onverminderd artikel 4.47c worden werkzaamheden waarbij gebruik wordt gemaakt van een werkbak of een werkplatform uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden door de werkgever gemeld aan de toezichthouder. De melding bevat ten minste een beknopte beschrijving van:
Bij ministeriele regeling kan worden bepaald in welke bijzondere spoedeisende situaties de melding, in afwijking van het vierde lid, op een ander tijdstip kan plaatsvinden.
De op grond van het vierde lid gemelde gegevens kunnen worden ingezien door de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken daarvan, door de belanghebbende werknemers.
Bij toepassing van het tweede lid worden uitsluitend werkbakken of werkplatforms gebruikt waarbij de volle belasting van de werkbak of het werkplatform en het bijbehorend hijsgereedschap niet meer bedraagt dan 25% van de maximale werklast van de hijskraan, tenzij er een technische voorziening is getroffen die de werklast begrenst op 50% of minder van de maximale werklast die met de hijskraan kan worden gehesen.
Bij toepassing van het tweede lid is de bedieningsplaats van het hijswerktuig permanent bemenst.
Bij toepassing van het tweede lid wordt de werkbak of het werkplatform op hoogte niet verlaten door de personen die zich daarop bevinden en niet betreden door de personen die zich buiten de werkbak of het werkplatform bevinden.
Bij toepassing van het tweede lid geldt ten aanzien van de hijskraan die in combinatie met een werkbak of werkplatform wordt gebruikt, dat:
Bij toepassing van het tweede lid geldt ten aanzien van de betrokken personen dat:
3.Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
4.De beoordeling in het incident
geen rechtsinganghebben bij de bestuursrechter, inclusief de gevallen waarin het bewandelen van de bestuursrechtelijke weg niet van belanghebbenden kan worden gevergd, of voor zover zij (ii) opkomt voor een
eigen belangwaarvoor zij geen rechtsingang heeft bij de bestuursrechter. [11]
eiseres (en allen voor wie zij opkomt)” en in de primaire en subsidiaire vordering I onder 5 over “
iedereen”. In de dagvaarding stelt VVT dat zorgen over de veiligheid van werknemers en burgers voor haar de voornaamste reden zijn geweest om deze procedure te starten. Tegelijkertijd stelt VVT dat zij in deze procedure niet opkomt voor de belangen van haar leden of anderen maar alleen voor haar eigen belangen. In de dagvaarding heeft VVT toegelicht dat haar bekend is dat op 1 januari 2020 de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (hierna: WAMCA) in werking is getreden en dat als gevolg daarvan artikel 3:305a BW is gewijzigd, maar dat zij in deze procedure ‘pro se’ procedeert en een eigen zelfstandig belang heeft. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij met deze procedure beoogt “
geen procedure als bedoeld in artikel 1018c lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 3:305a BW te starten”. In haar brief aan de rechtbank van 4 november 2021 heeft VVT herhaald dat er “
geen collectieve vordering” is ingesteld. Volgens VVT zijn de enige partijen in deze zaak VVT en de Staat. Zij reageert daarmee op de opmerking van de Staat in zijn brief aan de rechtbank van 26 oktober 2021 dat voor VVT niet de weg van een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW openstaat. De Staat heeft zich in zijn incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid op het standpunt gesteld dat, hoewel VVT stelt van niet, VVT wel degelijk op de voet van artikel 3:305a BW enkel de gebundelde belangen van haar leden behartigt. Volgens de Staat vindt de stelling van VVT dat zij ‘pro se’ procedeert geen enkele weerklank in de dagvaarding, die zonder twijfel is ingestoken vanuit de (gebundelde) (vermogensrechtelijke) belangen van de individuele leden. Ook dit wordt door VVT in haar incidentele conclusie van antwoord gemotiveerd betwist. In die conclusie volhardt VVT in haar standpunt dat zij een eigen zelfstandig belang heeft in deze zaak en bij haar vorderingen, dat er “
geen enkele sprake van een gebundeld of afgeleid belang” is, en dat “
het betoog van de Staat getuigt van een onjuiste lezing van de dagvaarding en het petitum”.
ledenvan VVT (en andere niet-aangesloten ondernemingen werkzaam in de verticale transport), en niet VVT zelf, die in hun bedrijfsvoering de gevolgen van de wijzigingen van artikel 7.23d Arbobesluit ondervinden. Het is voor VVT hierdoor uiteraard niet mogelijk om een tot haar gericht besluit dat is gebaseerd op artikel 7.23d Arbobesluit uit te lokken. Voor zover de vorderingen van VVT betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid of (on)verbindendheid van artikel 7.23d Arbowet (en het wijzigingsbesluit), waaronder begrepen het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat in verband met het vaststellen, handhaven en niet wijzigen van de tekst van artikel 7.23d Arbobesluit (dus in feite alle vorderingen onder I en II primair en subsidiair, voor zover niet hierna in r.o. 4.8 uitgezonderd), moet daarom worden aangenomen dat VVT hierbij geen voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft. Dit betekent dat VVT reeds om deze reden niet in die vorderingen kan worden ontvangen. Daarmee wordt niet toegekomen aan de vraag of artikel 7.23d Arbobesluit een rechtstreeks werkend algemeen verbindend voorschrift is en of de leden van VVT een rechtsingang bij de bestuursrechter hebben dan wel of van hen kan worden gevergd dat zij de bestuursrechtelijke weg (al dan niet via een proefprocedure) bewandelen (wat de Staat stelt, maar VVT betwist).
5.Hoofdzaak
6.De beslissing
3 augustus 2022voor het nemen van een conclusie van antwoord door de Staat;