ECLI:NL:RBDHA:2022:5894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
C/09/618512 / HA ZA 21-868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake de ontvankelijkheid van de Vereniging Verticaal Transport in haar vorderingen tegen de Staat der Nederlanden met betrekking tot wijzigingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2022 een tussenvonnis gewezen in een incident dat is ingesteld door de Vereniging Verticaal Transport (VVT) tegen de Staat der Nederlanden. VVT, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J.E. Reidinga, vordert onder meer een verklaring voor recht dat het wijzigingsbesluit van 24 april 2020, dat wijzigingen aanbrengt in artikel 7.23d van het Arbeidsomstandighedenbesluit, onrechtmatig is en daarmee onverbindend. De Staat, vertegenwoordigd door mrs. I.M. van der Heijden en S.O. Visch, heeft in het incident aangevoerd dat VVT niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, omdat de leden van VVT de mogelijkheid hebben om hun belangen te behartigen via de bestuursrechter. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat VVT in deze procedure opkomt voor haar eigen belangen en niet voor de gebundelde belangen van haar leden. De rechtbank heeft geoordeeld dat VVT ontvankelijk is in haar vorderingen die betrekking hebben op het onrechtmatig handelen van de Staat, maar niet in haar vorderingen die betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid van artikel 7.23d Arbobesluit. De rechtbank heeft de proceskosten in het incident gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De zaak is verwezen naar de rol van 3 augustus 2022 voor het nemen van een conclusie van antwoord door de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/618512 / HA ZA 21-868
Vonnis in incident van 22 juni 2022
in de zaak van
de
VERENIGING VERTICAAL TRANSPORTte Culemborg,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.J.E. Reidinga te Epe,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID)te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaten mrs. I.M. van der Heijden en S.O. Visch te Den Haag.
Partijen worden hierna VVT en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 maart 2022 (hierna: het tussenvonnis), waarin een mondelinge behandeling in het incident is bevolen;
- de op 7 april 2022 gehouden mondelinge behandeling in het incident, waarbij door VVT pleitnotities zijn overgelegd;
- de akte houdende uitlaten voortzetting en verzoek vonnis in het incident van VVT;
- het B16-formulier van de Staat.
1.2.
In het tussenvonnis is bij de weergave van het verloop van de procedure abusievelijk geen melding gemaakt van de volgende processtukken:
- de akte houdende overlegging aanvulling op productie 2 van VVT, met productie;
- de akte houdende overlegging productie 67 van VVT;
- de akte houdende reactie op de productie van VVT van de Staat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in het incident is het voorstel van de Staat om een proefprocedure te starten bij de bestuursrechter om op die manier uitsluitsel te krijgen over de rechtmatigheid van de regelgeving in kwestie, aan de orde geweest. VVT heeft zich bereid verklaard om hierover met de Staat in gesprek te gaan. Op verzoek van beide partijen heeft de rechtbank de procedure in het incident voor zes weken aangehouden en de zaak verwezen naar de rol van 18 mei 2022 voor uitlating voortzetting aan de zijde van beide partijen. VVT heeft de rechtbank bij (per e-mail verzonden) brief van 18 mei 2022 verzocht vonnis te wijzen in het incident. In haar (18 pagina’s tellende) brief (met acht bijlagen) heeft VVT niet alleen toegelicht waarom het voorstel van de Staat voor haar niet aanvaardbaar is, maar ook waarom zij ontvankelijk is in haar vorderingen in de hoofdzaak. Op de rol van 18 mei 2022 heeft VVT een akte houdende uitlaten voortzetting en verzoek vonnis in het incident, met als bijlage haar brief van 10 mei 2022, ingediend. De Staat heeft op diezelfde rol (in een B16-formulier) eveneens verzocht om vonnis in het incident en tevens bezwaar gemaakt tegen de onderdelen van de akte van VVT waarin inhoudelijk op de zaak wordt gegaan. Bij rolbeslissing van 1 juni 2022 heeft de rechtbank besloten vonnis te wijzen in het incident. Bij deze wijst de rechtbank het bezwaar van de Staat tegen de akte van VVT toe. De instructie die de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling aan partijen heeft gegeven, hield in dat partijen op de rol van 18 mei 2022 zouden laten weten of overeenstemming was bereikt over het voorstel van de Staat voor een proefprocedure. Partijen is geen gelegenheid geboden om zich uit te laten over andere onderwerpen. De rechtbank zal daarom alleen acht slaan op informatie in de akte van VVT waar de instructie van de rechtbank betrekking op heeft.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang voor het incident

2.1.
VVT is de grootste brancheorganisatie in Nederland voor de verhuur van materieel ten behoeve van verticaal transport. Verticaal transport staat voor hijsen, heffen en werken met hijswerktuigen, zoals een mobiele torenkraan, en hefwerktuigen, zoals een hoogwerker. VVT is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens artikel 2 van haar statuten onder meer tot doel stelt “
het bevorderen van de ontwikkeling van verticaal transport” en “
het behartigen van de belangen van het verticaal transport in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder”. In artikel 3 van de statuten is, voor zover van belang, bepaald dat VVT dit doel tracht te reiken door:

a. de organen van de overheid van voorlichting en advies te dienen in zaken het verticaal transport betreffende;
(…)
d. zich te doen vertegenwoordigen zowel nationaal als internationaal waar de belangen van het verticaal transport zulks noodzakelijk of wenselijk maken;
(…)
f. medewerking te verlenen aan de bevordering en uitvoering van overheidsmaatregelen, voor zover de strekking van deze maatregelen is het doel van de vereniging te bevorderen;
(…)
i. het aangaan, wijzigingen of opzeggen van collectieve arbeidsovereenkomsten;
j. alle andere middelen, die het doel van de vereniging kunnen bevorderen.”
2.2.
Op grond van (het sinds 1 januari 2007 geldende) artikel 7.18 lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) mogen met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoeren van goederen geen personen worden vervoerd. Hiervan mag alleen worden afgeweken indien aan de voorwaarden van artikel 7.23d van het Arbobesluit is voldaan. Per 1 juli 2020 is artikel 7.23d van het Arbobesluit gewijzigd. De wijziging is het gevolg van het Koninklijk Besluit van 24 april 2020 tot “wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met nieuwe regels met betrekking tot het gebruik van werkbakken en werkplatforms aan hijswerktuigen” (hierna: het wijzigingsbesluit). [1] Het per 1 juli 2020 gewijzigde artikel 7.23d Arbobesluit luidt als volgt:

Artikel 7.23d. Toepassing werkbakken en werkplatforms
1.
In dit artikel wordt verstaan onder:
werkbak: een bak waar vanuit arbeid kan worden verricht en die rondom is voorzien van hekwerken waarmee wordt voorkomen dat een persoon op hoogte uit de bak kan klimmen of vallen;
werkplatform: een platform waar vanuit arbeid kan worden verricht en dat met uitzondering van één zijde is voorzien van hekwerken of waarvan het hekwerk aan een zijde kan worden geopend en waarmee het valgevaar van een persoon op hoogte vanaf het werkplatform wordt voorkomen.
2.
Artikel 7.18, vierde lid, is niet van toepassing op arbeid verricht door personen vanuit een werkbak die of een werkplatform dat is gekoppeld aan een hijswerktuig, indien vanuit de werkbak of het werkplatform werkzaamheden worden verricht op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en waarbij geen andere meer geëigende arbeidsmiddelen of werkmethoden beschikbaar zijn om die plaatsen veilig te bereiken.
3.
Het is verboden aan te vangen met de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, alvorens:
in een door een werkgever opgesteld schriftelijk werkplan dat door een veiligheidskundige als bedoeld in artikel 2.7 is getoetst, is geoordeeld en vastgelegd dat, rekening houdend met de aard en de inrichting van het bouwwerk waar de werkzaamheden zullen worden verricht en de gegeven omgevingsfactoren, geen andere veilige werkwijze mogelijk is; en
in het werkplan tevens door die veiligheidskundige is geoordeeld en vastgelegd dat op de locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden, die werkzaamheden overeenkomstig het werkplan veilig kunnen worden verricht.
4.
Onverminderd artikel 4.47c worden werkzaamheden waarbij gebruik wordt gemaakt van een werkbak of een werkplatform uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden door de werkgever gemeld aan de toezichthouder. De melding bevat ten minste een beknopte beschrijving van:
de locatie waar de werkzaamheden worden verricht;
het aantal betrokken personen; en
de datum en het tijdstip waarop de werkzaamheden aanvangen, alsmede de duur ervan.
5.
Bij ministeriele regeling kan worden bepaald in welke bijzondere spoedeisende situaties de melding, in afwijking van het vierde lid, op een ander tijdstip kan plaatsvinden.
6.
De op grond van het vierde lid gemelde gegevens kunnen worden ingezien door de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken daarvan, door de belanghebbende werknemers.
7.
Bij toepassing van het tweede lid worden uitsluitend werkbakken of werkplatforms gebruikt waarbij de volle belasting van de werkbak of het werkplatform en het bijbehorend hijsgereedschap niet meer bedraagt dan 25% van de maximale werklast van de hijskraan, tenzij er een technische voorziening is getroffen die de werklast begrenst op 50% of minder van de maximale werklast die met de hijskraan kan worden gehesen.
8.
Bij toepassing van het tweede lid is de bedieningsplaats van het hijswerktuig permanent bemenst.
9.
Bij toepassing van het tweede lid wordt de werkbak of het werkplatform op hoogte niet verlaten door de personen die zich daarop bevinden en niet betreden door de personen die zich buiten de werkbak of het werkplatform bevinden.
10.
Bij toepassing van het tweede lid geldt ten aanzien van de hijskraan die in combinatie met een werkbak of werkplatform wordt gebruikt, dat:
met een mobiele hijskraan, waaraan een bemande werkbak of een bemand werkplatform is bevestigd, niet wordt gereden;
met een op een kraanbaan rijdende hijskraan met een bemande werkbak of een bemand werkplatform met een snelheid van maximaal 2,5 km/uur wordt gereden;
de snelheid waarmee de last verticaal wordt verplaatst, de hoeksnelheid waarmee de giek wordt gedraaid en de snelheid waarmee de vlucht wordt gewijzigd, niet hoger zijn dan één kwart van de snelheid van de hijskraan waarvoor deze is ontworpen; en
e windsnelheid niet meer bedraagt dan 7 m/s.
11.
Bij toepassing van het tweede lid geldt ten aanzien van de betrokken personen dat:
zij bij de werkzaamheden beschikken over een doeltreffend communicatiemiddel; en
er doeltreffende voorzieningen zijn getroffen om hen bij gevaar te kunnen evacueren.”
2.3.
Met ingang van 1 januari 2022 is artikel 7.23d Arbobesluit nader gewijzigd. [2] Zo geldt niet langer de verplichte toets van het werkplan door een veiligheidsdeskundige. Ook het voorschrift over de maximale windsnelheid en de hoogte waarop deze moet worden gemeten is aangepast. De vorderingen van VVT zijn gebaseerd op de tekst van artikel 7.23d Arbobesluit die gold ten tijde van de dagvaarding (17 september 2021).

3.Het geschil in de hoofdzaak en in het incident

3.1.
In de hoofdzaak vordert VVT, zakelijk weergegeven:
Primair:
I. een verklaring voor recht dat:
1) het wijzigingsbesluit een (deugdelijke) wettelijke grondslag ontbeert, onrechtmatig is en daarmee onverbindend is;
2) de op het wijzigingsbesluit in artikel 7.23d van het Arbobesluit doorgevoerde wijzigingen onrechtmatig zijn en daarmee die onrechtmatige delen zoals weergegeven in productie 61 (variant A) onverbindend zijn;
3) het vaststellen en handhaven van de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 61 (variant A) jegens VVT (en allen voor wie zij opkomt) een onrechtmatige daad is;
4) de Staat onrechtmatig handelt zolang hij de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 61 (variant A) niet door rechtmatige wetgeving (inclusief een Nota van Toelichting waarin onder meer de juiste interpretatie op de juiste wijze is geformuleerd) vervangt;
5) de Staat ten behoeve van VVT verplicht is om zich tegenover iedereen (althans haar aangeslotenen) van uitvoering en handhaving van de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 61 (variant A) te onthouden en zodanige maatregelen te nemen om de inzet van de werkbak, hangende in een kraan, mogelijk te maken voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte;
6) de Staat uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door VVT geleden en nog te lijden schade en wordt veroordeeld tot vergoeding daarvan aan VVT, zo nodig op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
II. buitenwerkingstelling van het wijzigingsbesluit, ook indien de Staat alsnog tot volledige aanpassing van artikel 7.23d Arbobesluit mocht komen conform de wensen van VVT;
Subsidiair:
I. een verklaring voor recht dat:
1) de met het wijzigingsbesluit in artikel 7.23d Arbobesluit doorgevoerde wijzigingen onrechtmatig zijn en daarmee die onrechtmatige delen zoals weergegeven in productie 62 (variant B) onverbindend zijn;
2) het vaststellen en handhaven van de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 62 (variant B) jegens VVT (en allen voor wie zij opkomt) een onrechtmatige daad is;
3) de Staat onrechtmatig handelt zolang hij de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 62 (variant B) niet door rechtmatige wetgeving (inclusief een Nota van Toelichting waarin onder meer de juiste interpretatie op de juiste wijze is geformuleerd) vervangt;
4) de Staat ten behoeve van VVT verplicht is om zich tegenover iedereen (althans haar aangeslotenen) van uitvoering en handhaving van de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit zoals weergegeven in productie 62 (variant B) te onthouden en zodanige maatregelen te nemen om de inzet van de werkbak, hangende in een kraan, mogelijk te maken voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte;
5) de Staat uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door VVT geleden en nog te lijden schade en wordt veroordeeld tot vergoeding daarvan aan VVT, zo nodig op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
II. buitenwerkingstelling:
1) indien en voor zover de rechtbank als gevolg van de gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding door de Staat van het wijzigingsbesluit en het gewijzigde artikel 7.23d Arbobesluit onverhoopt van oordeel mocht zijn dat de rechtbank daardoor niet zou kunnen beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het wijzigingsbesluit buiten werking te stellen ook indien de Staat alsnog tot volledige aanpassing van artikel 7.23d Arbobesluit mocht komen conform de wensen van VVT;
2) de op het wijzigingsbesluit gebaseerde in artikel 7.23d Arbobesluit doorgevoerde wijzigingen en daarmee die delen – primair de in productie 61 onder variant A weergegeven delen en subsidiair de in productie 62 onder variant B weergegeven delen – buiten werking te stellen;
Meer subsidiair:
een zodanige uitspraak die de rechtbank in deze zaak in goede justitie zal vermenen te behoren, zo veel mogelijk in lijn met het in de dagvaarding uiteengezette en het hierin gevorderde;
Zowel primair als subsidiair:
de Staat te veroordelen in de proceskosten inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
VVT legt aan haar vorderingen ten grondslag dat – kort gezegd – het wijzigingsbesluit en het op dat besluit gebaseerde gewijzigde artikel 7.23d Arbobesluit in strijd zijn met hogere (Europese en nationale) regelgeving en met geschreven en ongeschreven rechtsnormen en beginselen en daarom onverbindend dienen te worden verklaard dan wel buiten werking of buiten toepassing te worden gesteld zoals omschreven in het petitum van de dagvaarding. Het uitvaardigen van wetgeving die in strijd is met hoger recht is onrechtmatig. De Staat heeft verder onrechtmatig gehandeld door in strijd te handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en door niet naar behoren overleg te voeren met VVT over het wijzigen van artikel 7.23d Arbobesluit.
3.3.
De Staat vordert in het incident dat VVT niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen in de hoofdzaak. Daartoe voert de Staat, samengevat, het volgende aan. Met de wijziging van artikel 7.23d Arbobesluit zijn de voorwaarden gewijzigd waarmee kan worden afgeweken van het in artikel 7.18 lid Arbobesluit opgenomen verbod. Van een voornemen om af te wijken van dit verbod moet melding worden gedaan aan de toezichthouder (de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Indien de toezichthouder naar aanleiding van deze melding constateert dat niet aan de voorwaarden van artikel 7.23d Arbobesluit wordt voldaan, wordt daartegen handhavend opgetreden namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door het opleggen van een bestuurlijke boete of (preventieve) herstelsanctie, zoals een last onder dwangsom of een aanwijzing. Indien een handhavingsbesluit wordt genomen jegens een individueel lid van VVT, dan kan dit lid hiertegen bezwaar maken en vervolgens beroep instellen bij de bestuursrechter. Het is voor de leden van VVT in de gegeven omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de bestuurlijke boete zal worden terugbetaald aan het betreffende lid indien deze in bezwaar of beroep in het gelijk wordt gesteld over de beweerdelijke gebreken van artikel 7.23d Arbobesluit én de bereidheid bij de Staat om een proefprocedure te voeren bij de bestuursrechter, niet onevenredig bezwarend om het handhavend optreden af te wachten. In de (proef)procedure bij de bestuursrechter kan worden verzocht artikel 7.23d Arbobesluit onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten. Daarmee staat voor de leden van VVT een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open en bestaat er dus geen grond voor aanvullende bescherming van de civiele rechter. Nu op laagdrempelige wijze de bestuurlijke weg openstaat voor de individuele leden van VVT, staat evenmin de weg van een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) open voor VVT, die in deze procedure enkel de gebundelde belangen van haar individuele leden behartigt en geen eigen belang heeft, aldus de Staat.
3.4.
VVT voert verweer in het incident. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij wel degelijk ontvankelijk is in haar vorderingen voert zij, samengevat, het volgende aan. VVT behartigt in deze procedure een eigen belang en beoogt met deze procedure geen collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW te starten. Het eigen belang van VVT is gelegen in a) een statutair belang – te weten: het bevorderen van de ontwikkeling van het verticaal transport en het behartigen van de belangen van het verticaal transport in het algemeen –, waarin zij in haar statutaire hoedanigheid van overlegorgaan- of partner van de Staat bij alle zaken aangaande het verticale transport in algemene zin en kennisinstituut rechtstreeks wordt getroffen door de onrechtmatigheid van artikel 7.23d Arbobesluit en de schending van het behoorlijkheidsvereiste dat is gekoppeld aan de op de Staat rustende overlegverplichting en van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en b) een vermogensrechtelijk belang, omdat schade is en zal worden geleden door haar leden (welke schade is gelegen in een toename van het aantal ongevallen en incidenten met hoogwerkers en extra kosten vanwege de verplichte inschakeling van een gecertificeerde (hoger) veiligheidskundige) en haarzelf (waarvoor, zo heeft VVT in de dagvaarding aangekondigd, zij haar eis bij akte nog zal vermeerderen). VVT heeft voor dit eigen belang geen rechtsingang bij de bestuursrechter, zodat zij voor haar vorderingen terecht kan bij de civiele rechter, aldus VVT.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de civiele rechter op grond van artikel 112 lid 1 Grondwet bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook indien deze publiekrechtelijk van aard zijn. Wel dient de eiser of verzoeker door de civiele rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard, indien de rechtsgang bij een andere rechter – bijvoorbeeld de strafrechter of de bestuursrechter – ter zake van het geschil ‘voldoende rechtsbescherming’ (of in termen van oudere rechtspraak een ‘met voldoende waarborgen omklede rechtsgang’) biedt. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat de bepalingen van het Arbobesluit algemeen verbindende voorschriften zijn, waartegen geen bezwaar en beroep openstaat (vgl. artikel 8:3 lid 1, aanhef en onder a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Dit betekent dat de rechtmatigheid en verbindendheid van artikel 7.23d Arbobesluit als zodanig niet ter toetsing aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. Wel kan de bestuursrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb de rechtmatigheid van het daaraan ten grondslag liggende artikel 7.23d Arbobesluit toetsen. [4] Dat wordt exceptieve toetsing genoemd. Als de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift bij wege van exceptieve toetsing door de bestuursrechter kan worden beoordeeld, in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van een besluit, moet de eiser volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in een vordering wegens onrechtmatige wet- of regelgeving bij de civiele rechter niet-ontvankelijk worden verklaard. De consequentie van deze rechtspraak is dat de belanghebbende in voorkomende gevallen exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift zal moeten uitlokken, door het aanvragen en/of aanvechten van een voor bezwaar en/of beroep vatbaar besluit, op straffe van niet-ontvankelijkheid van zijn vordering bij de civiele rechter. [5] Het ‘uitlokkingsvereiste’ geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen indien het betrokken voorschrift eerst tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de belanghebbende derhalve de werking van dat voorschrift uitsluitend ondervindt langs de weg van een daarop gebaseerd besluit. [6] Indien de belanghebbende de werking van het betrokken voorschrift rechtstreeks ondervindt, dus zonder tussenkomst van besluitvorming door een bestuursorgaan, is de belanghebbende in beginsel wel ontvankelijk in een vordering bij de civiele rechter die erop is gericht een oordeel over de verbindendheid of de rechtmatigheid van het voorschrift te verkrijgen, ook indien de mogelijkheid bestaat om ter zake een beslissing van de bestuursrechter ter verkrijgen. Verder is onderdeel van de vaste rechtspraak dat niet van een betrokkene kan worden gevergd dat hij strafvervolging of het opleggen van bestuursdwang uitlokt om exceptieve toetsing van het volgens hem onverbindende of buiten werking te stellen voorschrift uit te lokken. [7]
4.2.
De hiervoor uiteengezette taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter geldt ook in collectieve acties als bedoeld in artikel 3:305a BW. Op grond van het eerste lid van dit (per 1 januari 2020 gewijzigde) artikel kan een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat, in gevallen waarin de rechtsbescherming van individuele belanghebbenden is opgedragen aan de bestuursrechter, de enkele bundeling van hun belangen door een rechtspersoon niet ertoe kan leiden dat voor die rechtspersoon de weg naar de civiele rechter komt open te staan. [8] Hetzelfde geldt indien een belangenorganisatie behalve voor de gebundelde belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen, tevens opkomt voor een algemeen belang van de bescherming van de rechten van
een grotere groep van personen die diffuus en onbepaald is. [9] Een collectief belang dat uitsluitend is afgeleid van individuele belangen die in een bestuursrechtelijke procedure kunnen worden behartigd, komt dus niet voor behartiging op de voet van artikel 3:305a BW in aanmerking. [10] Een belangenorganisatie is daarentegen onder meer wél ontvankelijk in een collectieve actie bij de civiele rechter indien zij (i) opkomt voor de belangen van personen die ter zake
geen rechtsinganghebben bij de bestuursrechter, inclusief de gevallen waarin het bewandelen van de bestuursrechtelijke weg niet van belanghebbenden kan worden gevergd, of voor zover zij (ii) opkomt voor een
eigen belangwaarvoor zij geen rechtsingang heeft bij de bestuursrechter. [11]
4.3.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld voor wiens belangen VVT in deze procedure opkomt. Uit de formulering van de vorderingen van VVT kan voorzichtig worden afgeleid dat VVT (mede) opkomt voor de belangen van haar leden, althans voor anderen dan haarzelf. In de primaire vordering I onder 3 en de subsidiaire vordering I onder 2 wordt immers gesproken over “
eiseres (en allen voor wie zij opkomt)” en in de primaire en subsidiaire vordering I onder 5 over “
iedereen”. In de dagvaarding stelt VVT dat zorgen over de veiligheid van werknemers en burgers voor haar de voornaamste reden zijn geweest om deze procedure te starten. Tegelijkertijd stelt VVT dat zij in deze procedure niet opkomt voor de belangen van haar leden of anderen maar alleen voor haar eigen belangen. In de dagvaarding heeft VVT toegelicht dat haar bekend is dat op 1 januari 2020 de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (hierna: WAMCA) in werking is getreden en dat als gevolg daarvan artikel 3:305a BW is gewijzigd, maar dat zij in deze procedure ‘pro se’ procedeert en een eigen zelfstandig belang heeft. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij met deze procedure beoogt “
geen procedure als bedoeld in artikel 1018c lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 3:305a BW te starten”. In haar brief aan de rechtbank van 4 november 2021 heeft VVT herhaald dat er “
geen collectieve vordering” is ingesteld. Volgens VVT zijn de enige partijen in deze zaak VVT en de Staat. Zij reageert daarmee op de opmerking van de Staat in zijn brief aan de rechtbank van 26 oktober 2021 dat voor VVT niet de weg van een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW openstaat. De Staat heeft zich in zijn incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid op het standpunt gesteld dat, hoewel VVT stelt van niet, VVT wel degelijk op de voet van artikel 3:305a BW enkel de gebundelde belangen van haar leden behartigt. Volgens de Staat vindt de stelling van VVT dat zij ‘pro se’ procedeert geen enkele weerklank in de dagvaarding, die zonder twijfel is ingestoken vanuit de (gebundelde) (vermogensrechtelijke) belangen van de individuele leden. Ook dit wordt door VVT in haar incidentele conclusie van antwoord gemotiveerd betwist. In die conclusie volhardt VVT in haar standpunt dat zij een eigen zelfstandig belang heeft in deze zaak en bij haar vorderingen, dat er “
geen enkele sprake van een gebundeld of afgeleid belang” is, en dat “
het betoog van de Staat getuigt van een onjuiste lezing van de dagvaarding en het petitum”.
4.4.
Omdat VVT zo uitdrukkelijk en herhaaldelijk stelt dat zij deze procedure niet heeft gebaseerd op een collectieve actie en de vorderingen in de dagvaarding vooral ook niet mogen worden beschouwd als collectieve vorderingen, staat dit eraan in de weg dat in deze procedure andere (collectieve) belangen dan die van VVT zelf aan de orde kunnen komen. De rechtbank zal zich in deze procedure uitsluitend richten op het eigen belang dat VVT bij haar vorderingen stelt te hebben en dat volgens haar is geschonden. Per vordering zal moeten worden nagegaan of voldaan is aan de eis van voldoende belang, zoals deze eis tot uiting is gebracht in het bepaalde in artikel 3:303 BW. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter terughoudend dient te zijn met het afwijzen van een vordering op de grond dat er niet voldoende belang bestaat. In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering moet hij stellen en zo nodig bewijzen voldoende belang te hebben.
4.5.
Overigens overweegt de rechtbank ten overvloede dat, voor zover er al ruimte zou zijn voor collectieve belangen in deze procedure, dan direct wordt aangelopen tegen het bepaalde in artikel 1018c lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat de rechtbank (net als de andere bepalingen in Titel 14a van Boek 3 Rv) ambtshalve moet toepassen. In dit artikel is bepaald dat het exploot van de dagvaarding binnen twee dagen na dagvaarding moet worden ingediend bij de griffie, onder gelijktijdige aantekening van de dagvaarding in het centraal register voor collectieve acties, zulks op straffe van niet-ontvankelijkheid. Aan dit vereiste is (zoals VVT heeft opgemerkt: welbewust) niet voldaan, terwijl in de wet niet is voorzien in een herstelmogelijkheid. De dagvaarding voldoet bovendien niet aan de eisen die in artikel 1018c lid 1 Rv worden gesteld. Dit alles zou dus aan toewijzing van een collectieve vordering in deze procedure in de weg staan.
4.6.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het gestelde eigen belang van VVT als volgt. De regels waar het in deze procedure om draait zijn opgenomen in artikel 7.18 lid 4 en artikel 7.23d Arbobesluit. Artikel 7.18 lid 4 Arbobesluit bevat een verbodsbepaling om personen te vervoeren met een hijs- of hefwerktuig. Dit verbod is niet absoluut. Artikel 7.23d Arbobesluit maakt het mogelijk om onder bijzondere voorwaarden te mogen werken met een werkbak of werkplatform gekoppeld aan een hijswerktuig. VVT komt in deze procedure op tegen deze voorwaarden. De vorderingen van VVT strekken ertoe dat artikel 7.23d Arbobesluit (en het wijzigingsbesluit) onverbindend zal worden verklaard en buitenwerking zal worden gesteld. Ook verlangt zij dat de tekst van artikel 7.23d Arbobesluit zal worden vervangen door haar tekstvoorstellen en dat de Staat zich zal onthouden van uitvoering en handhaving van artikel 7.23d Arbobesluit. De rechtbank begrijpt de stellingen en vorderingen van VVT verder zo dat zij vergoeding verlangt van de schade die haar leden lijden als gevolg van het gestelde onrechtmatige artikel 7.23d Arbobesluit (en het wijzigingsbesluit). De verwijten van VVT aan de Staat gaan echter nog verder. In de dagvaarding heeft VVT ook uiteengezet dat op de Staat een rechtsplicht rust om op een behoorlijke wijze met haar overleg te voeren over het wijzigen van artikel 7.23d Arbobesluit en dat, nu dit niet is gebeurd, de Staat onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld, waardoor VVT schade heeft geleden. VVT heeft aangekondigd dat zij wat betreft die schade haar eis nog zal vermeerderen.
4.7.
De normen van artikel 7.23d Arbowet richten zich niet tot VVT. VVT is geen onderneming die een bedrijf exploiteert op het gebied van verticaal transport en gebruik maakt van werkbakken en/of werkplatforms, maar een belangenvereniging. Het zijn de
ledenvan VVT (en andere niet-aangesloten ondernemingen werkzaam in de verticale transport), en niet VVT zelf, die in hun bedrijfsvoering de gevolgen van de wijzigingen van artikel 7.23d Arbobesluit ondervinden. Het is voor VVT hierdoor uiteraard niet mogelijk om een tot haar gericht besluit dat is gebaseerd op artikel 7.23d Arbobesluit uit te lokken. Voor zover de vorderingen van VVT betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid of (on)verbindendheid van artikel 7.23d Arbowet (en het wijzigingsbesluit), waaronder begrepen het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat in verband met het vaststellen, handhaven en niet wijzigen van de tekst van artikel 7.23d Arbobesluit (dus in feite alle vorderingen onder I en II primair en subsidiair, voor zover niet hierna in r.o. 4.8 uitgezonderd), moet daarom worden aangenomen dat VVT hierbij geen voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft. Dit betekent dat VVT reeds om deze reden niet in die vorderingen kan worden ontvangen. Daarmee wordt niet toegekomen aan de vraag of artikel 7.23d Arbobesluit een rechtstreeks werkend algemeen verbindend voorschrift is en of de leden van VVT een rechtsingang bij de bestuursrechter hebben dan wel of van hen kan worden gevergd dat zij de bestuursrechtelijke weg (al dan niet via een proefprocedure) bewandelen (wat de Staat stelt, maar VVT betwist).
4.8.
Dit geldt niet voor zover de stellingen en vorderingen van VVT betrekking hebben op het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat jegens haar, te weten het niet op behoorlijke wijze voeren van overleg met VVT over de wijzigingen van artikel 7.23d Arbobesluit. Als overlegorgaan- of -partner van de Staat heeft VVT bij die vorderingen wel een eigen voldoende belang. Omdat het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat niet kwalificeert als een besluit, ontbreekt het VVT aan een rechtsingang bij de bestuursrechter, en is zij dus ontvankelijk in haar vorderingen bij de civiele rechter, althans indien en voor zover deze betrekking hebben op het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat. Dit is naar het oordeel van het rechtbank voor de volgende vorderingen het geval. De rechtbank verstaat de vorderingen van VVT aldus dat de onderdelen 3 (het vaststellen en handhaven van de onrechtmatige delen van artikel 7.23d Arbobesluit jegens VVT) en 6 (te verklaren voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de door VVT geleden en nog te lijden schade en wordt veroordeeld tot vergoeding daarvan, nader op te maken bij staat) van het primair gevorderde onder I respectievelijk de onderdelen 2 en 5 van het subsidiair onder I gevorderde mede omvatten het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat.
Conclusie en proceskosten
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat in deze procedure geen plaats is voor de beoordeling van collectieve belangen (van de leden van VVT) maar uitsluitend de eigen belangen van VVT. Voor zover de vorderingen van VVT betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid en (on)verbindendheid van artikel 7.23d Arbobesluit, is zij hierin niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een voldoende belang en slaagt in zoverre de incidentele vordering van de Staat. VVT is echter wel ontvankelijk voor zover haar vorderingen zien op het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat en in zoverre slaagt de incidentele vordering van de Staat niet.
4.10.
Aangezien partijen in het incident over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten in het incident compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.Hoofdzaak

5.1.
De Staat heeft nog geen conclusie van antwoord in de hoofdzaak ingediend. De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 3 augustus 2022. Uit de beoordeling in het incident volgt dat de Staat alleen hoeft in te gaan op de vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen van VVT voor zover deze betrekking hebben op het gebleken voldoende eigen belang van VVT in deze procedure.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de incidentele vordering toe in die zin dat zij VVT niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in de hoofdzaak voor zover die betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid en (on)verbindendheid van artikel 7.23 Arbobesluit en het wijzigingsbesluit;
6.2.
wijst de incidentele vordering af in die zin dat zij VVT ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in de hoofdzaak voor zover die betrekking hebben op het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Staat jegens VVT;
6.3.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
6.4.
verwijst de zaak naar de rol van
3 augustus 2022voor het nemen van een conclusie van antwoord door de Staat;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. H.J. Vetter en mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.
type: 2646

Voetnoten

1.
2.Besluit van 20 december 2021, houdende wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met enkele technische wijzigingen en klein beleid,
3.Vgl. HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527 (
4.Vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (
5.HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314 (
6.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (
7.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (
8.HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314 (
9.HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (
10.HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (
11.HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (