ECLI:NL:RBDHA:2022:5871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
NL22.10000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000; rechtsgeldigheid van machtiging tot binnentreden en voortvarendheid van verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser was in bewaring gesteld op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, na een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 31 mei 2022. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een zitting en dat de gronden van beroep op 2 juni 2022 zijn ingediend, gevolgd door een verweerschrift van de staatssecretaris op 4 juni 2022. De rechtbank heeft het onderzoek op 8 juni 2022 gesloten.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de rechtsgeldigheid van de machtiging tot binnentreden en de stelling dat verweerder niet tijdig een terugnameverzoek heeft gedaan bij de Franse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de machtiging rechtsgeldig was en dat de verplichting van eiser om Nederland te verlaten op basis van een eerder overdrachtsbesluit in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat verweerder voortvarend heeft gehandeld in de uitvoering van de overdracht. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10000

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben ermee ingestemd dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Eiser heeft op 2 juni 2022 de gronden van beroep ingediend. Op 4 juni 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek op 8 juni 2022 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert aan dat de machtiging tot binnentreden elektronisch is ondertekend, maar dat die handtekening niet kan worden geverifieerd. Dit document kan dan ook niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige machtiging tot binnentreden in een woning. De binnentreding is dan ook onrechtmatig geweest.
3. Op 7 juni 2022 heeft verweerder opnieuw de machtiging tot binnentreden aan het digitale dossier toegevoegd. De rechtbank heeft de elektronische handtekening van deze machtiging geverifieerd en stelt vast dat sprake is van een rechtsgeldige machtiging tot binnentreden. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een onrechtmatige binnentreding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat, nu het tegendeel niet uit het dossier blijkt, moet worden aangenomen dat verweerder niet tijdig een terugnameverzoek heeft gedaan bij de Franse autoriteiten. Een dergelijke termijnoverschrijding moet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de verplichting heeft om Nederland te verlaten op basis van het overdrachtsbesluit van 19 januari 2022. Dit overdrachtsbesluit staat in rechte vast. Zoals verweerder terecht heeft tegengeworpen, ligt de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit in deze procedure verder niet ter toetsing voor. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Volgens eiser is de maatregel van bewaring onrechtmatig, omdat hij al eerder op grond van het overdrachtsbesluit van 19 januari 2022 in bewaring heeft gezeten.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. In het verweerschrift is terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling [1] van 14 maart 2022. [2] Uit deze uitspraak volgt dat noch uit de Dublinverordening [3] zelf, noch uit de rechtspraak van het Hof [4] , de rechtsregel kan worden afgeleid dat een vreemdeling die eerder onder de Dublinverordening zes weken in bewaring heeft gezeten, niet opnieuw in bewaring kan worden gesteld voor dezelfde overdracht. De duur van de bewaring wordt in dergelijke gevallen uitsluitend bepaald door het beginsel dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. De rechtbank stelt bovendien vast dat van een dergelijke situatie hier geen sprake is. Aan eiser is weliswaar eerder een maatregel van bewaring opgelegd ten behoeve van de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. Deze periode van bewaring heeft echter drie weken en vijf dagen geduurd, te weten van 7 januari 2022 tot en met 2 februari 2022. Op het moment van sluiten van het onderzoek is de zeswekentermijn van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening dan ook nog niet verstreken.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist. De zware gronden 3a, 3b, 3e en 3j en de lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn – in onderlinge samenhang bezien – voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen.
10. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Er is immers sprake van een geplande inbewaringstelling. Dat noopt ertoe de overdracht sneller te verrichten. Eiser is echter in bewaring gesteld, terwijl er nog geen vlucht is geboekt.
11. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is op 31 mei 2022 in bewaring gesteld. Vanaf dat moment is verweerder gehouden tot voortvarend handelen. Dat het een geplande inbewaringstelling betreft, maakt dit niet anders. In het verweerschrift is toegelicht dat op 1 juni 2022 voor eiser een vlucht is aangevraagd. Vervolgens heeft op 2 juni 2022 een vertrekgesprek plaatsgevonden. De overdracht is gepland op 8 juni 2022. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het verslag vertrekgesprek toegevoegd aan het dossier. Nu verweerder binnen twee dagen na eisers inbewaringstelling verschillende uitzettingshandelingen heeft verricht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie.