Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit
met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Eiser heeft op 22 juli 2021 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes maanden. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden in het vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 22 januari 2022 een beslissing had moeten nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat een beslissing op de aanvraag is genomen. Eiser heeft verweerder op 28 februari 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Hierna zijn twee weken verstreken voordat eiser beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit zal dan ook worden vernietigd.
4. Eiser heeft verzocht om verweerder op te dragen een besluit te nemen binnen een termijn van twee weken en te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- aan eiser verbeurt voor elke dag dat de hiervoor gestelde beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet tijdig beslissen terecht is ingediend, omdat de beslisstermijn is verstreken. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020, op het standpunt dat de beslistermijn die de rechtbanken moeten opleggen in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort mag zijn. Verweerder verzoekt de rechtbank om overeenkomstig bedoelde rechtspraak van de Afdeling een termijn van in totaal zestien weken te geven. Verder wijst verweerder op het feit dat het niet mogelijk is om een rechterlijke dwangsom aan de uitspraak te verbinden.
6. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
7. Zoals de Afdeling in de door verweerder genoemde uitspraak heeft overwogen, houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt.De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift niet heeft toegelicht waarom in dit specifieke geval het 8+8-weken model passend is. Daarbij komt dat het verzoek van verweerder dateert van 5 april 2022, inmiddels dus al twee maanden geleden. De rechtbank zal daarom, in afwijking van voornoemde uitspraak van de Afdeling, bepalen dat verweerder thans binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak een beslissing op de aanvraag moet nemen.
9. Artikel 1 van de Tijdelijke wet luidt sinds 11 juli 2021 als volgt:
“De artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
10. Dit betekent dat het vanaf 11 juli 2021 weer mogelijk is om in asielzaken beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het niet van toepassing verklaren van afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb betekent evenwel dat de vreemdeling ook onder de gewijzigde Tijdelijke wet met het instellen van beroep niet tijdig beslissen niet kan bereiken dat dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd of kunnen worden opgelegd.
11. Eiser heeft op 22 juli 2021 en dus na de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet een asielaanvraag ingediend, zodat de rechtbank niet bevoegd is om aan de uitspraak een dwangsom te verbinden.
12. Vaststaat dat verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn op de aanvraag van eiser heeft beslist. Gelet hierop veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).