ECLI:NL:RBDHA:2022:5802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
SGR 21/1848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen en de zorgvuldigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die huurder was van een woning in een woongemeenschap, was ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) door de gemeente. De gemeente stelde dat eiser niet op het opgegeven adres woonachtig was, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk een beroepsprocedure. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de gemeente zorgvuldig had gehandeld in het onderzoek naar de woonstatus van eiser. De rechtbank concludeerde dat de gemeente voldoende bewijs had verzameld, waaronder een huisbezoek en informatie van externe bronnen, om te concluderen dat eiser niet daadwerkelijk op het adres woonde. Eiser had verschillende verklaringen overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de rechtbank vond deze onvoldoende om aan te tonen dat hij op het adres woonachtig was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de opmerkingen van de woningcorporatie over vermeende overlast niet relevant waren voor de beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het adresonderzoek door de gemeente en de criteria die daarbij in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1848

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. van Kuijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: Z. Kahveci).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (primaire besluit) heeft verweerder eiser uitgeschreven uit de BRP [1] van de gemeente Den Haag.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. [A] (die waarnam voor de gemachtigde van eiser) en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is huurder van de woning op het adres [adres] [huisnummer] (hierna: het adres). Deze woning is onderdeel van een woongemeenschap. Verweerder heeft eiser ambtshalve uitgeschreven uit de BRP, omdat volgens verweerder niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk op het adres woonachtig is.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat hierna – voor zover relevant – per punt in op wat eiser heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheid van het besluit en het onderzoek
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat er geen gedegen onderzoek is gedaan en verweerder bij het onderzoek onzorgvuldig te werk is gegaan. Verweerder heeft namelijk eerst een huisbezoek afgelegd – een zwaar en belastend middel – en daarna pas externe bronnen geraadpleegd. Uit de Circulaire [2] volgt daarentegen dat adresonderzoek zo min mogelijk belastend moet zijn.
3.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank begrijpt de situatie zo dat de gemeente al eerder een onderzoek was gestart naar eiser. Onderdeel van dat onderzoek was het onaangekondigde huisbezoek van 6 januari 2020. De bevindingen van dat huisbezoek en het feit dat eiser op het overeengekomen aangekondigde huisbezoek van 28 januari 2020 niet is verschenen, vormden aanleiding voor verweerder om in het kader van de BRP een adresonderzoek te starten. In aanvulling op het eerder uitgevoerde huisbezoek bestond dat adresonderzoek vervolgens uit het versturen van een voornemen tot opschorting van de bijhouding van de persoonslijst, het opvragen van informatie bij eiser over zijn woonadres en het raadplegen van externe bronnen. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig te werk is gegaan of dat hij heeft gehandeld in strijd met de Circulaire. De rechtbank wijst er hierbij op dat in de Circulaire ook is opgenomen dat verweerder bij het adresonderzoek in het kader van de BRP gebruik mag maken van eerder uitgevoerd onderzoek (door de gemeente of een andere overheidsorganisatie) zoals een huisbezoek. Daarvan is in dit geval dus sprake.
3.2
Ter zitting heeft eiser nog betoogd dat verweerder het verslag van het huisbezoek en de bevindingen daarin niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit, omdat uit het verslag niet blijkt dat er toestemming is gegeven om het huis te betreden. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank [3] . De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. In tegenstelling tot de uitspraak waarnaar eiser verwijst, blijkt uit het verslag wel degelijk dat de aangetroffen personen expliciet toestemming hebben gegeven om de woning te betreden.
Daadwerkelijk woonachtig op het adres
3.3
Eiser voert aan dat hij wel degelijk woonachtig is op het adres. De mensen die tijdens het huisbezoek aanwezig waren op het adres logeerden alleen maar tijdelijk bij hem. Eiser sliep toen op de bank. Eiser heeft verder bewijs geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het adres woonachtig is. Zo heeft hij vier verklaringen overgelegd van medebewoners uit de woongemeenschap die dit bevestigen. Ook heeft hij een verklaring van zijn zorgverlener en een afschrift van zijn betaalrekening overgelegd. Verweerder heeft deze stukken ten onrechte onvoldoende geacht en ten onrechte niet in samenhang bekeken. Eiser wijst er verder op dat de Belastingdienst onlangs wel heeft geoordeeld dat hij op het adres woonachtig is.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet daadwerkelijk op het adres woonde. Hiervoor is het volgende van belang. Tijdens het huisbezoek op 6 januari 2020 verbleven er vier personen met de Poolse nationaliteit in de woning. Een van hen heeft toen verklaard dat hij daar al ruim een maand verbleef met zijn echtgenote. De overige twee personen zouden de ouders van deze man zijn die op bezoek waren. Bij het huisbezoek zijn geen kleren of andere persoonlijke spullen aangetroffen van eiser. Wel zijn er persoonlijke spullen van de vier aanwezige personen aangetroffen. Naar aanleiding van het huisbezoek van 6 januari 2020 heeft de DSZW [4] met eiser afgesproken dat er op 28 januari 2020 een aangekondigd huisbezoek zou plaatsvinden. Eiser werd op die manier in de gelegenheid gesteld om het feitelijke bewonen van de woning aan te tonen. Eiser was echter niet aanwezig op 28 januari 2020.
3.5
Verweerder heeft de overgelegde verklaringen van medebewoners uit de woongemeenschap, de verklaring van eisers zorgverlener en de afschriften van eisers betaalrekening niet doorslaggevend hoeven achten, omdat ook daaruit niet het feitelijk verblijf van eiser op het adres kan worden afgeleid. Hierbij is van belang dat de verklaringen van de medebewoners zeer summier zijn en alleen een naam, adres en handtekening bevatten. Ten aanzien van de verklaring van de zorgverlener heeft verweerder van belang mogen achten dat daarin geen periode wordt genoemd waarin de zorg is verleend. Tot slot heeft verweerder over de afschriften van de betaalrekening terecht gesteld dat hieruit niet valt op te maken dat eiser feitelijk op het adres woont, nu betaalrekeningen volledig digitaal beheerd kunnen worden. Dat verweerder de overgelegde stukken niet in samenhang heeft bekeken, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft verder geen ander bewijs ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk op het adres woonde. Ten aanzien van de Belastingdienst overweegt de rechtbank tot slot dat verweerder in het verweerschrift heeft uitgelegd dat die dienst niet verplicht is om de adresgegevens van de BRP te volgen. Dat de Belastingdienst wel is uitgegaan van het adres, maakt het oordeel in deze zaak dus niet anders.
Omstandigheden met betrekking tot de woongroep en wooncorporatie
3.6
Eiser voert tot slot aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte opmerkingen heeft betrokken van de woningcorporatie over vermeende overlast vanwege eisers gedrag. Eiser ziet niet in wat dit te maken heeft met deze procedure. Hij heeft juist tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase uitgelegd dat medebewoners hem weg proberen te krijgen uit de woongemeenschap waarvan hij deel uitmaakt.
3.7
Het voorgaande betoog van eiser kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft de betreffende opmerkingen namelijk niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, zoals ook eiser zelf lijkt te bevestigen. De rechtbank vat de betreffende opmerkingen enkel zo op dat verweerder contact heeft (gehad) met de woningcorporatie over de situatie van eiser en de woning. Voor zover eiser betoogt dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat verweerder deze opmerkingen ten onrechte heeft opgenomen in het bestreden besluit, volgt de rechtbank hem daarin niet.
Wat is de conclusie?
4. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Basisregistratie Personen.
2.Circulaire Adresonderzoek BRP 1 november 2018.
3.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 16 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6700.
4.Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid.