In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem in bewaring te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring was opgelegd met het oog op de overdracht van de eiser aan Duitsland, conform de Dublinverordening. De eiser heeft aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig was, omdat hij eerder al bijna zes weken in bewaring had gezeten en dat er geen reden was voor een nieuwe bewaring. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eerdere bewaring niet in de weg staat aan de nieuwe maatregel, aangezien de Dublinverordening geen rechtsregel bevat die dit verbiedt. De rechtbank heeft ook overwogen dat er een significant risico op onderduiken bestond, wat de maatregel rechtvaardigde. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.