In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische vreemdeling, eiser, die verblijfsrecht heeft in België. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 24 mei 2022 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 24 mei 2022 om 12:30 uur is aangehouden en dat de maatregel van bewaring om 18:20 uur is opgelegd. Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was omdat hij langer dan zes uur was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien de maatregel tijdig was opgelegd.
Daarnaast betwistte eiser de grondslag van de bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had onderbouwd dat de noodzakelijke documenten voor zijn terugkeer naar België op korte termijn voorhanden waren. De rechtbank verwees naar een brief van de Belgische autoriteiten waarin werd bevestigd dat zij akkoord gingen met de terugkeer van eiser. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico op onderduiken bestond, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en openbaar gemaakt op 16 juni 2022.