In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] vorderde tot opheffing van conservatoir beslag dat door [gedaagden] was gelegd op haar appartement en bijbehorende parkeerplaats. De achtergrond van het geschil ligt in de onderhandelingen tussen [eiseres] en [gedaagden] over de verkoop van het appartement, waarbij [gedaagden] stelden dat er een mondelinge koopovereenkomst tot stand was gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aannemelijk was dat er inderdaad mondelinge overeenstemming was bereikt over de verkoop van het appartement, ondanks het ontbreken van een schriftelijke koopovereenkomst. Dit was gebaseerd op de intensieve onderhandelingen die hadden plaatsgevonden en de betrokkenheid van een medewerker van de verkopende partij, die als tussenpersoon fungeerde.
De voorzieningenrechter overwoog verder dat [eiseres] zich niet kon beroepen op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW, omdat zij mogelijk als professionele verkoper kon worden aangemerkt. Dit was mede te wijten aan het feit dat haar echtgenoot betrokken was bij de vastgoedontwikkeling van het project waar het appartement deel van uitmaakte. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [eiseres] tot opheffing van het beslag niet kon worden toegewezen, omdat de vordering van [gedaagden] tot levering van het appartement niet summierlijk ondeugdelijk was. De vordering van [eiseres] werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.