ECLI:NL:RBDHA:2022:5680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21/4095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor medische behandeling en beoordeling van afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Surinaamse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel medische behandeling, welke door verweerder op 25 november 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 1 juli 2021 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 2 mei 2022 de zaak behandeld. Eiser stelde dat hij recht had op verblijf in Nederland vanwege zijn psychische problematiek en dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn zuster. Verweerder betwistte dit en stelde dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning, waaronder de noodzaak van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).

De rechtbank oordeelde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank vond dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn situatie uitzonderlijk was en dat de benodigde ondersteuning niet door een derde kon worden verleend. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , van Surinaamse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: J.F. Sang-Ajang),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘medische behandeling’ afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1970 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser wenst verblijf in Nederland voor medische behandeling vanwege zijn psychische problematiek.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Eiser beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en komt niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste. Eiser heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van het BMA-advies [1] van 20 november 2020. Daarnaast komt hij niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. [2] Niet gebleken is dat tussen eiser en zijn zuster sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’). Het gevolg is dat eiser verplicht is om de Europese Unie te verlaten, omdat hij op 1 september 2008 een terugkeerbesluit heeft gekregen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Verweerder heeft hem ten onrechte geen termijn gegund om nieuwe feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, voordat een beslissing op bezwaar is genomen. De voorzieningenrechter heeft uitspraak gedaan op 23 juni 2021 en verweerder heeft immers al op 1 juli 2021 beslist op het bezwaar. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen. Daarnaast is de uitzetting van eiser in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zus. Ter ondersteuning hiervan heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn zus wordt behandeld voor haar psychische problemen. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft eiser op 29 april 2022 twee verklaringen overgelegd van ds. [A] en [B] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
In geschil is of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zuster. Alleen als aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de gebruikelijke band tussen volwassen familieleden overstijgt, kan van een beschermenswaardig familieleven worden gesproken. Uit jurisprudentie van het EHRM [3] en de hoogste bestuursrechter [4] volgt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, de mate van emotionele en financiële afhankelijkheid, eventuele samenwoning, de banden met het land van herkomst en de gezondheid van eiser relevant zijn. [5] Verder mag verweerder de mate van exclusieve afhankelijkheid ook betrekken in zijn oordeel, zolang hij daar geen doorslaggevend gewicht aan toekent. [6]
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie van eiser met zijn zuster. Verweerder heeft kunnen benadrukken, met verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter en het BMA advies, dat eiser niet (exclusief) afhankelijk is van zijn zuster. [7] Daarnaast is niet gebleken dat de benodigde (medische) ondersteuning niet door een derde kan worden verleend.
4.3.
Het in beroep overgelegde rapport van PsyQ over de psychische gesteldheid van eisers zuster, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat dit rapport onvoldoende concreet is om aan te nemen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit het rapport volgt slechts dat de zuster van eiser onder behandeling is geweest bij PsyQ en dat deze behandeling op 14 april 2021 is beëindigd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het rapport niet valt af te leiden dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zuster.
4.4.
De door eiser overgelegde verklaringen van [A] en [B] , doen aan het voorgaande niet af.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen. Vaststaat dat het primaire besluit op 25 november 2020 is genomen en dat verweerder op 1 juli 2021 heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank acht deze termijn ruimschoots voldoende voor eiser om de benodigde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Geen enkele rechtsregel verplichtte verweerder om na de uitspraak van de voorzieningenrechter nog langer te wachten met het beslissen op het bezwaar.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.W. Craanen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bureau Medische Advisering.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 10 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3337, r.o. 2.4.2.
5.Zie het arrest A.W. Khan v. Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 12 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, r.o. 32; zie de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, r.o. 3.1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling, 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, r.o. 3.1.
7.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2021, zaaknummer AWB 20/8802, r.o. 6.2.