ECLI:NL:RBDHA:2022:5660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
C/09/611105 / HA ZA 21-410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gebruiksrecht pad op perceel door eigenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2022 een mondeling vonnis uitgesproken over het gebruiksrecht van een pad dat door een bedrijf op het erf van de buurman wordt gebruikt. De eisers, die sinds 2009 eigenaar zijn van perceel [P1], hebben het gebruiksrecht van het pad opgezegd per 1 januari 2021. De rechtbank oordeelt dat het gebruiksrecht mag worden opgezegd, maar dat er een opzegtermijn van één jaar moet worden gehanteerd. Dit betekent dat het gebruiksrecht per 1 juni 2023 eindigt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde partij, Plantenkwekerij [gedaagde] B.V., niet verplicht is om de brug die op het perceel staat te verwijderen, omdat de eigendomsverhoudingen onduidelijk zijn. De rechtbank heeft de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten, omdat zij grotendeels in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan in het kader van civiel recht en betreft een mondelinge uitspraak die openbaar is gemaakt.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611105 / HA ZA 21-410
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 30 mei 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats] ,

2.
[eiser 2]te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. E.C.J. Ris te Amsterdam,
tegen
PLANTENKWEKERIJ [gedaagde] B.V.te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.Th. van den Berg te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 april 2021, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 13 april 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • een brief met producties 14 tot en met 19 van [eisers] ;
  • de door de griffier tijdens de mondelinge behandeling van 19 mei 2022 gemaakte aantekeningen.
1.2.
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling aangehouden tot 30 mei 2022 om op die dag op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak te doen.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn sinds 2009 eigenaar van het woonhuis gelegen aan de [adres 1] te ’ [plaats] . Het perceel waarop het woonhuis staat, (op dit moment) kadastraal bekend ’ [plaats] , sectie O, nummer [P1] (hierna: perceel [P1] ) is tot december 2019 eigendom geweest van het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna: Hoogheemraadschap). [eisers] waren tot december 2019 erfpachter van perceel [P1] . In december 2019 zijn zij eigenaar van dat perceel geworden zijn.
2.2.
[gedaagde] is sinds 2016 eigenaar van de percelen, plaatselijk bekend als [adres 2] en [adres 3] te ’ [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie O, nummers [P2] (hierna: perceel [P2] ) en [P3] (hierna: perceel [P3] ) en perceel kadastraal bekend ’ [plaats] , sectie O, nummer [P4] (hierna: perceel [P4] ). [gedaagde] is voorts sinds 2020 eigenaar van het perceel kadastraal bekend [plaats] , sectie O, nummer [P5] (perceel [P5] ). De percelen van [P2] en [P3] enerzijds en perceel [P1] anderzijds worden gescheiden door een sloot die in eigendom toebehoort aan het Hoogheemraadschap. Naast perceel [P3] ligt perceel [P4] . Perceel [P5] wordt gescheiden van perceel [P4] door dezelfde sloot. Op de percelen [P2] , [P3] en [P4] staat het bedrijfspand van [gedaagde] , bestaande uit een kas met aangrenzende kantoorruimte. De achterzijde van de kas grenst aan de sloot. Tussen de achterzijde van de kas en de sloot bevindt zich een strook gras van enkele meters breed. De ingang van het bedrijfspand van [gedaagde] bevindt zich aan de [adres 4] .
2.3.
Perceel [P1] grenst aan het perceel [adres 5] te ’ [plaats] , kadastraal bekend ’ [plaats] , sectie O nummer [P6] (hierna: perceel [P6] ). Dit perceel is eigendom van het Hoogheemraadschap en in erfpacht uitgegeven aan (thans) [naam] . Op de erfgrens tussen percelen [P1] en [P6] ligt een verhard pad (hierna: het pad) met in het verlengde daarvan een betonnen brug die aansluit op de percelen [P2] en [P3] (hierna: de brug). Het pad ligt ongeveer 278 cm op perceel [P1] en ongeveer 93 cm op perceel [P6] .
2.4.
De ligging van de percelen blijkt uit onderstaande afbeelding.
2.5.
[eisers] heeft in een civiele procedure bij de rechtbank Den Haag met zaaknummer C/09/530186 / HA ZA 17-376 onder meer gevorderd dat [gedaagde] het gebruik van het pad en de brug beëindigt. De rechtbank heeft in deze zaak op 7 maart 2018 een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis van 7 maart 2018) en op 9 mei 2018 een eindvonnis (hierna: het eindvonnis van 9 mei 2018) waarin zij deze vordering heeft afgewezen.
2.6.
Bij e-mail van 3 juni 2020 hebben [eisers] , voor zover van belang, aan [gedaagde] het gebruiksrecht van het pad met ingang van 1 januari 2021 opgezegd en medegedeeld dat de brug moet worden verwijderd, althans losgemaakt, van de grond van [eisers]

3.De beoordeling

Waar gaat deze procedure om?

3.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of het recht van [gedaagde] om het pad te gebruiken is geëindigd en of [gedaagde] als gevolg daarvan het gebruik van het pad moet staken en de brug moet verwijderen.
Verkeren [eisers] rechtens in de positie om het door het Hoogheemraadschap verleende gebruiksrecht op te zeggen? Ja, in beginsel wel.
3.2.
In een eerdere procedure tussen [eisers] en [gedaagde en persoon1] ( [gedaagde] en [persoon1] ), met het Hoogheemraadschap als derde, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 9 mei 2018 geoordeeld dat vast staat dat het Hoogheemraadschap aan (de rechtsvoorgangers) van [gedaagde en persoon1] een gebruiksrecht met betrekking tot het pad en de brug heeft verleend. Dit betreft een persoonlijk recht dat bij de overdracht van de eigendom van perceel [P1] in december 2019 niet van rechtswege is overgegaan op [eisers] Dit betekent dat [eisers] rechtens niet gebonden is om [gedaagde en persoon1] op basis van het gebruiksrecht toegang tot het pad te geven. Ter zitting is van de zijde [eisers] aangevoerd dat zij het gebruik van het pad door [gedaagde] de facto hebben gedoogd en er niet voor hebben gekozen de beëindiging van het gebruik van het pad op basis van het eigendomsrecht te vorderen. Bovendien hebben [eisers] het gebruiksrecht bij e-mail van 3 juni 2020 opgezegd. Uit dit samenstel van omstandigheden leidt de rechtbank af dat [eisers] het gebruiksrecht hebben erkend. De rechtbank gaat er onder deze omstandigheden van uit dat [eisers] wel gebonden zijn aan de overeenkomst tussen het Hoogheemraadschap en (de rechtsvoorgangers) van [gedaagde en persoon1] Dit betekent dat [eisers] in de positie zijn om het gebruiksrecht met betrekking tot het pad te beëindigen. Of zij die opzegging ook kunnen effectueren wordt hierna beoordeeld.
Staat het gezag van gewijsde van het eindvonnis van 9 mei 2018 in de weg aan beoordeling van de vorderingen van [eisers] ? Nee.
3.3.
[gedaagde] voert als meest verstrekkende verweer aan dat het eindvonnis van 9 mei 2018 gezag van gewijsde heeft en dat [eisers] daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, althans dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde] zou toewijzing van de vordering in strijd met de goede procesorde zijn dan wel maken [eisers] misbruik van het (proces)recht omdat de rechtbank al heeft geoordeeld over deze kwestie. De aankoop van perceel [P1] lijkt alleen te zijn ingegeven om een betere positie te kunnen verkrijgen, aldus [gedaagde] .
3.4.
De rechtbank zal dit verweer als eerste behandelen.
3.5.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 236 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Onder rechtsbetrekking in geschil is te verstaan de rechtsvraag waarover de rechter in verband met de vordering of het verzoek heeft te oordelen. Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten (vgl. Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099).
3.6.
In het eindvonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang:
‘2.7. Uitgangspunt is dat [eisers] als erfpachters van het perceel waarop het pad is gelegen (perceel [P1] ) gerechtigd zijn het perceel te houden en te gebruiken (artikel 5:85 lid 1 BW) met hetzelfde genot als het Hoogheemraadschap (artikel 5:89 lid 1 BW). Met het verlenen van het gebruiksrecht heeft het Hoogheemraadschap goed gevonden dat door (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde en persoon1] over het pad, en daarmee het perceel van [eisers] , gegaan wordt. Dit gebruiksrecht houdt een beperking van het genot in. Het gebruiksrecht kan slechts worden beëindigd doordat het Hoogheemraadschap er als eigenaar van de grond waarop het pad ligt afstand van doet of door een uitspraak van de rechter. Dat [eisers] als erfpachters thans geen toestemming meer geven voor het gebruik van het pad over het perceel heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen [eisers] en het Hoogheemraadschap, maar dit regardeert [gedaagde en persoon1] niet. [eisers] zijn niet bevoegd om het door het Hoogheemraadschap aan [gedaagde en persoon1] verleende gebruiksrecht te beëindigen. Bovendien is niet gebleken dat het Hoogheemraadschap geen belang (meer) heeft bij het verleende gebruiksrecht, zodat er niet vanuit kan worden gegaan dat het Hoogheemraadschap niet in haar belangen wordt geschaad door toewijzing van de vorderingen van [eisers] ’
3.7.
De rechtbank heeft in haar vonnis de vordering van [eisers] om het gebruik van het op de kadastrale grond van [eisers] gelegen pad door [gedaagde en persoon1] te staken en gestaakt te houden afgewezen. In het eindvonnis van 9 mei 2018 staat echter expliciet dat de omstandigheid dat [eisers]
als erfpachtersthans geen toestemming meer geven voor het gebruik van het pad over het perceel [gedaagde en persoon1] niet regardeert. Weliswaar hebben [eisers] hun vordering in deze procedure in wezen herhaald, maar zij hebben deze gebaseerd op een andere feitelijke grondslag, namelijk dat zij thans eigenaar zijn van perceel [P1] . Het eindvonnis van 9 mei 2018 bevat geen beslissing over de beëindiging van het gebruik van het pad op deze grondslag. Daarom heeft het eindvonnis van 9 mei 2018, dat wel kracht van gewijsde heeft, géén gezag van gewijsde van het vonnis ten aanzien van dit geschilpunt.
3.8.
[eisers] heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de aankoop van het bloot eigendom van de grond ingegeven was door een verhoging van de erfpacht. Nu het eindvonnis van 9 mei 2018 geen gezag van gewijsde heeft ten aanzien van onderhavig geschil, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat [eisers] in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld of misbruik van procesrecht hebben gemaakt.
Is er via verjaring een recht van erfdienstbaarheid ontstaan? Nee.
3.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat via verjaring een erfdienstbaarheid van uitweg is ontstaan.
3.10.
Daarover heeft de rechtbank in het eindvonnis van 9 mei 2018 voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘2.8. Verder overweegt de rechtbank dat het bestaan van het gebruiksrecht de vestiging van een erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring in de weg staat. Dit betekent dat de rechtbank ook het voorwaardelijk gevorderde zal afwijzen.’
3.11.
Op de rechtsvraag of het gebruik van het pad moet worden gekwalificeerd als een erfdienstbaarheid van uitweg heeft deze rechtbank dus al wel uitdrukkelijk beslist. De overdracht van de eigendom van perceel [P1] van het Hoogheemraadschap aan [eisers] brengt hier geen verandering in. [eisers] beroepen zich daarom met recht op het gezag van gewijsde van het eindvonnis van 9 mei 2018, zodat de beslissing dat het gebruiksrecht in de weg staat aan het ontstaan van een erfdienstbaarheid via de verjaring bindende kracht heeft.
Is het pad een openbare weg of een buurweg waarvan het gebruik niet kan worden opgezegd? Nee.
3.12.
[gedaagde] heeft verwezen naar de conclusie van antwoord, die [gedaagde en persoon1] hebben ingediend in de zaak C/09/530186 / HA ZA 17-376. In deze conclusie van antwoord hebben [gedaagde en persoon1] zich primair op het standpunt gesteld dat het pad op grond van artikel 4 van de Wegenwet moet worden aangemerkt als openbare weg. Subsidiair hebben [gedaagde en persoon1] zich erop beroepen dat het pad een buurweg is in de zin van artikel 719 BW (oud).
3.13.
In het tussenvonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank reeds geoordeeld over bovenstaande punten. Nu [eisers] ten aanzien van deze punten geen beroep gedaan heeft op het gezag van gewijsde, en een dergelijk verweer niet ambtshalve mag worden toegepast, zal de rechtbank de stellingen van [gedaagde] opnieuw inhoudelijk beoordelen.
In het tussenvonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

4.4. Primair stellen [gedaagde en persoon1] zich op het standpunt dat het pad en de brug op grond van artikel 4 Wegenwet moet worden aangemerkt als een openbare weg. Dit verweer hebben zij, anders dan door te stellen dat het pad in het verre verleden is ontstaan als kerkepad en/of een pad dat door fietsers werd gebruikt. Dit is onvoldoende om het pad aan te merken als een openbare weg. Bij gebrek aan een voldoende concrete onderbouwing gaat de rechtbank voorbij aan dit verweer.
4.5.
Subsidiair hebben [gedaagde en persoon1] zich erop beroepen dat, voor zover het pad niet kan worden aangemerkt als openbare weg, het pad een buurweg is in de zin van artikel 719 BW (oud). Dit verweer slaagt evenmin, nu [gedaagde en persoon1] hun stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd. De enkele blote stelling dat er sprake is van een buurweg, kan niet leiden tot de conclusie dát er een buurweg is. Dit verweer slaagt om die reden niet.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] in deze procedure het betreffende primaire verweer niet heeft onderbouwd, anders dan door te stellen dat het pad in het verleden is ontstaan als kerkepad en/of een pad dat door fietsers werd gebruikt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het pad aan te merken als een openbare weg. Dit geldt evengoed voor het subsidiaire verweer. De enkele blote stelling dat er sprake is van een buurweg kan niet leiden tot de conclusie dát er een buurweg is. Bij gebrek aan een voldoende concrete nadere onderbouwing herhaalt de rechtbank de overwegingen uit het tussenvonnis van 7 maart 2018 en wijst de rechtbank deze af bij gebrek aan onderbouwing.
Mogen [eisers] het gebruiksrecht opzeggen? Ja, maar zij dienen wel een opzegtermijn van één jaar te hanteren.
3.14.
[gedaagde] stelt dat het gebruiksrecht eeuwigdurend is, maar onderbouwt dit verder niet. De rechtbank gaat ervan uit dat het gebruiksrecht voor onbepaalde tijd is verleend. Dit betekent dat dit gebruiksrecht in beginsel opzegbaar is. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan echter voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen (vgl. Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854). Bij de beoordeling van de vraag of een redelijke termijn in acht is genomen moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen en zijn dus ook aard en gewicht van de redenen voor opzegging van belang (vgl. Hoge Raad 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1706).
3.15.
[gedaagde] stelt dat de opzegtermijn minimaal 20 jaar zou moeten zijn, maar zij onderbouwt niet waarom die termijn in dit geval redelijk moet worden geacht. Een afweging van de wederzijdse belangen van partijen rechtvaardigt die termijn ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval worden volstaan met een (veel) kortere opzegtermijn. Zij acht een termijn van een jaar vanaf datum van dit vonnis om dit gebruik te staken redelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
3.16.
[eisers] hebben het meest omvattende recht dat personen op een zaak kunnen hebben: (het onbelemmerde genot van) het eigendomsrecht. Aan hun belangen om perceel [P1] naar eigen goeddunken en volledig te gebruiken, en het belang om het gebruiksrecht te beëindigen, kent de rechtbank daarom een groot gewicht toe. Tegelijkertijd heeft te gelden dat [eisers] tijdens de zitting hebben toegelicht dat zij geen concrete plannen hebben met de strook grond waarop het pad gelegen is.
3.17.
Daar staat tegenover dat het gebruik van het pad al lange tijd plaatsvindt. Door [gedaagde] is gemotiveerd weersproken zij het pad sinds 2018 niet meer gebruikt heeft. Op basis van de ter zitting door [gedaagde] gegeven toelichting, waarbij is verwezen naar foto’s uit het dossier, is voldoende gebleken dat zij het pad regelmatig gebruikt, in het maaiseizoen ongeveer eenmaal per maand, voor het maaien van gras dan wel onderhoud van het transformatorstation, de sloot en de kas. [gedaagde] heeft evenwel onvoldoende onderbouwd dat zij de werkzaamheden niet via een van de andere door [eisers] genoemde routes (zoals via de toegang aan de Van Oosthuijzelaan of via perceel [P5] dat ook eigendom is van [gedaagde] ) kan uitvoeren of waarom voor het reinigen van de achterwand van het kassencomplex toegang via het perceel [P1] noodzakelijk is. [gedaagde] heeft tijdens de zitting aangegeven dat het gebruik van het pad haar bedrijfsvoering aanzienlijk vergemakkelijkt, maar dat zo nodig ook via andere percelen toegang mogelijk is of gerealiseerd kan worden.
3.18.
Tot slot wordt in aanmerking genomen dat [eisers] , zo hebben zij tijdens de zitting gezegd, [gedaagde] bij calamiteiten toegang tot het pad zullen verlenen.
3.19.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande dan ook voor recht verklaren dat het gebruiksrecht per 1 juni 2023 eindigt en zal [gedaagde] veroordelen om met ingang van 1 juni 2023 het gebruik van het op perceel [P1] gelegen pad te staken en gestaakt te houden. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze termijn [gedaagde] voldoende gelegenheid om een alternatieve ontsluiting te realiseren.
Moet [gedaagde] de brug verwijderen of losmaken? Nee.
3.20.
[eisers] hebben tevens een gedeeltelijke verwijdering van de brug gevorderd. [gedaagde] heeft tijdens de zitting gesteld dat zij niet de brug kan verwijderen, omdat deze niet haar (volledige) eigendom is, en dat onduidelijk is waarom zij de brug zou moeten losmaken. De rechtbank overweegt dat de brug op en/of boven grond van [eisers] , [gedaagde] en het Hoogheemraadschap gelegen is. Tegen deze achtergrond zijn meerdere eigendomsverhoudingen ten aanzien van de brug mogelijk, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. En de enkele omstandigheid dat de brug ooit is aangelegd door een rechtsvoorganger van [gedaagde] , zoals [eisers] gesteld heeft, maakt niet dat [gedaagde] thans zonder meer volledig eigenaar van de brug is. [eisers] hadden meer moeten aanvoeren ter onderbouwing van hun stelling dat [gedaagde] volledig eigenaar is van de brug en derhalve bevoegd en gehouden is om deze brug te verwijderen. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
Wie wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten? [gedaagde] .
3.21.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 1.554,35 (€ 119,35 voor de kosten van de dagvaarding, € 309,00 aan griffierecht en € 1.126,00 aan salariskosten voor hun advocaat (2 punten
×€ 563,00 volgens tarief II)). De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
3.22.
De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
Moet het vonnis uitvoerbaarheid bij voorraad worden verklaard? Ja, voor zover mogelijk.
3.23.
[gedaagde] heeft zich verzet tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis. Bij de beoordeling van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van [gedaagde] zwaarder weegt dan het belang van [eisers]
3.24.
[gedaagde] heeft in dit kader naar voren gebracht dat de situatie al 65 jaar bestaat en dat geen spoedeisend belang bestaat om op korte termijn een einde te maken aan deze situatie. De rechtbank overweegt als volgt. De verklaring voor recht dat het gebruiksrecht van [gedaagde] met ingang van 1 juni 2023 zal eindigen, betreft een declaratoir vonnis dat zich niet leent voor tenuitvoerlegging en daarom niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Ten aanzien van de veroordeling van [gedaagde] om het gebruik van het op perceel [P1] gelegen pad te staken en gestaakt te houden en de kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding om de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden af te wijzen. Dit verbod heeft geen onomkeerbare gevolgen, temeer nu de brug niet verwijderd dient te worden. Verder is bij het vaststellen van een termijn voor het staken van het gebruiksrecht al met de belangen van [gedaagde] rekening gehouden. De rechtbank ziet gelet hierop geen reden om in dit kader het belang van [gedaagde] zwaarder te wegen dan dat van [eisers]

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat het gebruiksrecht van [gedaagde] ten aanzien van het op perceel [P1] gelegen pad met ingang van 1 juni 2023 zal eindigen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om met ingang van 1 juni 2023 het gebruik van het op perceel [P1] gelegen pad te staken en gestaakt te houden;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.554,35, en € 163,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft 4.2. en 4.3. uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 13 juni 2022.
WAARVAN PROCES-VERBAAL
type: 3053
coll: