Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure in de zaak 20-936
- de dagvaarding van 15 september 2020, met producties 1 tot en met 81;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- de ambtshalve beschikking van 1 juli 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2021 en de daarin genoemde stukken.
2.De procedure in de zaak 21-172
- de dagvaarding van 9 februari 2021, met producties 1 tot en met 81;
- het herstelexploot van 21 februari 2021;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
- de ambtshalve beschikking van 1 juli 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2021 en de daarin genoemde stukken.
3.De feiten in beide zaken
of de aanslag over 2009 correct [is] en of inderdaad te veel Omzetbelasting is teruggevraagd van ca € 50.000” en dat [eiser] heeft aangegeven dat hij de laatste maanden voor het faillissement van [bedrijf] geen bestuurder maar slechts zaakwaarnemer is geweest.
als aangetoond kan worden (…) dat de voorbelasting juist is toegepast of dat er geen sprake is van bewuste opzet om foutief te handelen en dat de ingestuurde suppletie gebaseerd was op de toen aanwezige stukken”.
in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en tendentieus naar een vooringenomen conclusie toe heeft gewerkt”. Verder heeft hij het ministerie het verzoek gedaan om hem te helpen. In zijn brief schrijft hij dat hij geen middelen heeft om in beroep te gaan, dat hij niet in staat is om het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld te betalen en dat hij het fysiek en mentaal niet meer aan kan.
4.Het geschil
5.De beoordeling
Is de vordering van [eiser] verjaard?
fair playbeginsel en vertrouwensbeginsel, hebben gehandeld. Volgens [eiser] stond voor de Ontvanger voor aanvang van het onderzoek al vast dat [eiser] moest opdraaien voor de belastingschulden van [bedrijf] . Om tot een aansprakelijkstelling te kunnen komen, werden feiten verdraaid, werd niet geluisterd naar tegenargumenten van [eiser] , werd niet gereageerd op door [eiser] toegestuurde stukken, werden afspraken niet nagekomen en werd informatie aan [eiser] onthouden. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] erop gewezen dat de ambtenaren die het onderzoek uitvoerden (i) bekend waren met de informatie van de bank dat [eiser] en [medebestuurder] allebei bevoegd waren om namens [bedrijf] transacties te verrichten, maar niettemin in het rapport schreven dat [medebestuurder] niet betrokken was bij financiële of administratieve aangelegenheden van [bedrijf] , (ii) klakkeloos zijn afgegaan op de (onjuiste) verklaring van de voormalig boekhouder van [bedrijf] , terwijl zij hadden kunnen weten dat de verhouding tussen hem en [bedrijf] verstoord was geraakt, (iii) tijdens het onderzoek de omzetbelasting 2009 niet ter sprake hebben gebracht en dus ook niet zijn nagegaan of de verkregen informatie wel juist was (wat niet het geval was), (iv) niet reageerden op de e-mail van [eiser] van 12 februari 2014 en de daarbij gevoegde stukken en (v) de op 27 januari 2014 gemaakte afspraken niet goed hebben vastgelegd waardoor discussie heeft kunnen ontstaan over de inhoud van die afspraken. Als beter onderzoek was gedaan en de zaak objectief was beoordeeld, dan had het niet tot een procedure bij het hof hoeven komen, aldus [eiser] .
totstandkomingvan de aansprakelijkstelling. Dit kan daarom niet los worden gezien van de aansprakelijkstelling zelf. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor zover de vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het feitelijk handelen van de Ontvanger tijdens het onderzoek, de verjaringstermijn van die vordering een aanvang heeft genomen op 20 september 2019. Van verjaring is daarom geen sprake.
Aansprakelijkstelling en (de wijze van) het onderzoek
dientengevolgelijdt, te vergoeden. Uit het woord ‘dientengevolge’ volgt dat alleen de schade die in causaal verband staat met de onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking komt. De eis van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade volgt ook uit artikel 6:98 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat alleen schade voor vergoeding in aanmerking komt die
in zodanig verband staatmet de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade,
als een gevolg van deze gebeurteniskan worden toegerekend. Het ligt in beginsel op de weg van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit of onrechtmatig feitelijk handelen om aannemelijk te maken dat deze schade kan worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit of het onrechtmatig feitelijk handelen kleeft.
Artikel 8:75 lid 1 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.”
Feitelijk handelen van de Ontvanger na de aansprakelijkstelling
fair playbeginsel, niet in acht te nemen en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Daartoe voert hij kort gezegd aan dat de Ontvanger niet (goed) naar hem heeft geluisterd tijdens de hoorzitting, de beslissing op bezwaar algemeen en summier heeft gemotiveerd en op geen enkel argument van [eiser] is ingegaan, in de beroepsprocedure tegen beter weten in de aansprakelijkstelling is blijven verdedigen en met juridische trucs heeft geprobeerd om de zaak koste wat kost te winnen en daarbij niet schuwde om te liegen en te bedriegen en om op de valreep nog stukken in te dienen bij het hof. Pogingen om onderling tot een oplossing te komen liepen door toedoen van de Ontvanger op niets uit. De afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding was voor [eiser] een klap in zijn gezicht. De Ontvanger gaf daarmee opnieuw te kennen [eiser] niet serieus te nemen. De Ontvanger heeft dit alles gemotiveerd bestreden.
evidentongegronde vordering is ingesteld of een
evidentongegrond verweer is gevoerd. Hiervan kan eerst sprake zijn indien de vordering of het verweer is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen en op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben. Op dezelfde gronden kan ook het instellen van een rechtsmiddel (hoger beroep) onrechtmatig zijn. Bij het aannemen van dergelijk onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde fundamentele recht op toegang tot de rechter.