ECLI:NL:RBDHA:2022:565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
C/09/599920 / HA ZA 20-936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aansprakelijkstelling door de Ontvanger voor belastingschulden van een failliete onderneming

In deze zaak vordert eiser, die als (indirect) bestuurder van een failliete onderneming wordt aangemerkt, schadevergoeding van de Ontvanger wegens onrechtmatige aansprakelijkstelling voor belastingschulden. De procedure betreft twee zaken, waarbij de eerste zaak (20-936) betrekking heeft op de aansprakelijkstelling door de Ontvanger voor de belastingschulden van de onderneming, en de tweede zaak (21-172) een vergelijkbare aansprakelijkstelling betreft. Eiser stelt dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door hem aansprakelijk te stellen voor de belastingschulden van de onderneming, en dat dit heeft geleid tot ernstige schade, zowel materieel als immaterieel. De rechtbank oordeelt dat de aansprakelijkstelling onrechtmatig was, maar dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde schade. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor schadevergoeding en de rol van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de besluitvorming van de Ontvanger.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/599920 / HA ZA 20-936 van
[eiser], te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.N.N. Jansen te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/607564 / HA ZA 21-172 van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.N.N. Jansen te Amsterdam,
tegen
DE ONTVANGER DER BELASTINGEN BELASTINGDIENST/KANTOOR MIDDELBURGte Middelburg,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] , de Staat en de Ontvanger worden genoemd.

1.De procedure in de zaak 20-936

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 september 2020, met producties 1 tot en met 81;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • de ambtshalve beschikking van 1 juli 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiser] heeft hiervan gebruikt gemaakt bij brief van 10 januari 2022. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van die brief.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 21-172

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 februari 2021, met producties 1 tot en met 81;
  • het herstelexploot van 21 februari 2021;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
  • de ambtshalve beschikking van 1 juli 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2021 en de daarin genoemde stukken.
2.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiser] heeft hiervan gebruikt gemaakt bij brief van 10 januari 2022. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van die brief.
2.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

3.De feiten in beide zaken

3.1.
[eiser] was van 2002 tot 1 december 2010 (indirect) bestuurder van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). In 2006 is de heer [medebestuurder] (hierna: [medebestuurder] ) (indirect) medebestuurder geworden. [eiser] en [medebestuurder] bezaten (via hun holdings) elk de helft van de aandelen in [bedrijf] . Op 13 augustus 2011 is [medebestuurder] overleden. Begin 2012 is [bedrijf] failliet gegaan. [bedrijf] heeft de door haar verschuldigde omzet- en loonbelasting niet voldaan aan de Ontvanger.
3.2.
In 2012 heeft de Ontvanger een onderzoek ingesteld naar de mogelijke aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) voor omzet- en loonbelastingschulden van [bedrijf] . Dit onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op [eiser] .
3.3.
Op 15 oktober 2013 heeft de Ontvanger van het onderzoek een conceptrapport opgesteld. Hierin staat dat uit het onderzoek is gebleken dat [eiser] na zijn terugtreden als (indirect) bestuurder van [bedrijf] op 1 december 2010 tot aan het overlijden van [medebestuurder] feitelijk nog steeds het beleid van [bedrijf] (mede) bepaalde en dus als (mede) beleidsbepaler dan wel feitelijk bestuurder kan worden aangemerkt. Volgens de Ontvanger is uit verschillende omstandigheden gebleken dat [eiser] en [medebestuurder] geen (volledige) uitvoering hebben gegeven aan de schriftelijke overeenkomst die zij op 1 december 2010 met elkaar hebben gesloten over het terugtreden van [eiser] als (indirect) bestuurder van [bedrijf] . Gewezen wordt op (onder meer) de verklaring van de erfgenamen van [medebestuurder] dat [eiser] in maart 2011 zijn taken voor [bedrijf] weer heeft opgepakt, dat [eiser] in de notulen van de op 30 september 2011 gehouden aandeelhoudersvergadering van [bedrijf] tot bestuurder wordt benoemd en dat uit diezelfde notulen blijkt dat hij zich voor het overlijden van [medebestuurder] uitdrukkelijk met het beleid van [bedrijf] heeft bemoeid. In het conceptrapport wordt in dit verband ook ingegaan op de wijze waarop de taken en verantwoordelijkheden tussen [eiser] en [medebestuurder] werden verdeeld vanaf het moment dat [medebestuurder] (indirect) bestuurder van [bedrijf] werd. Uit de omstandigheid dat alleen [eiser] beschikte over een bankpas van de zakelijke rekening van [bedrijf] en dat [eiser] voor de accountant en voormalig accountant van [bedrijf] de enige contactpersoon was, heeft de Ontvanger afgeleid dat [eiser] verantwoordelijk was voor de financiële administratie van [bedrijf] .
3.4.
In het conceptrapport is verder toegelicht dat het niet tijdig en onjuist doen van de aangifte voor de door [bedrijf] verschuldigde belastingen en het niet tijdig en volledig betalen van die belastingen een direct gevolg van het kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] is. Volgens de Ontvanger heeft [eiser] , al dan niet in gezamenlijkheid, in de periode 2009 tot begin 2013 voor [bedrijf] beslissingen genomen die als onbehoorlijk kunnen worden aangemerkt, dan wel nagelaten beslissingen te nemen die wel hadden moeten worden genomen. Daarbij worden genoemd het onjuist voeren van de administratie, de beslissing om de onderneming voort te zetten terwijl werd onderkend dat dit gezien de financiële situatie niet verantwoord was, het benadelen van crediteuren, het misleiden en/of onjuist informeren van de Ontvanger en het niet (tijdig) en onjuist doen van belastingaangiften. Bij dit laatste is opgemerkt dat het bestuur van [bedrijf] in ieder geval vanaf augustus 2011 ervan op de hoogte was dat over 2009 een aanvullende aangifte omzetbelasting moest worden gedaan en er niettemin voor koos om dit niet te doen. De Ontvanger heeft zich op basis van zijn onderzoeksbevindingen op het standpunt gesteld dat [eiser] op grond van artikel 36 Invorderingswet (IW) aansprakelijk is voor de door [bedrijf] niet afgedragen loonheffingen en omzetbelasting over 2009, de laatste zes maanden van 2011 en januari 2012 (van in totaal € 148.539 inclusief heffingsrente en boete).
3.5.
De Ontvanger heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptrapport. Bij brief van 27 november 2013 heeft hij van deze gelegenheid gebruikt gemaakt. Volgens [eiser] is hij ten onrechte aangemerkt als feitelijk bestuurder dan wel beleidsbepaler van [bedrijf] vanaf 1 december 2010 en bevat het rapport nog meer aantoonbare onjuistheden en ongefundeerde aannames. Bij zijn brief heeft [eiser] een afschrift van zijn brief aan de Ontvanger van 25 februari 2010 gevoegd met daarbij de suppletie aangifte omzetbelasting 2009. Hieruit blijkt volgens [eiser] dat in het conceptrapport ten onrechte is aangenomen dat de bestuurders van [bedrijf] ervoor hebben gekozen om geen aanvullende aangifte te doen.
3.6.
Kort voordat het conceptrapport werd opgemaakt, heeft de Ontvanger aan [bedrijf] een naheffingsaanslag omzetbelasting 2009 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag 2009). Het aanslagbiljet van 26 augustus 2013 is verzonden naar de curator. Op 28 maart 2014 heeft de Ontvanger een vermindering van de naheffingsaanslag 2009 verleend aan [bedrijf] .
3.7.
Op 27 januari 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de Ontvanger en [eiser] , vergezeld van zijn belastingadviseur. In het verslag dat de Ontvanger van deze bespreking heeft gemaakt, staat dat de belastingadviseur van [eiser] zal nagaan “
of de aanslag over 2009 correct [is] en of inderdaad te veel Omzetbelasting is teruggevraagd van ca € 50.000” en dat [eiser] heeft aangegeven dat hij de laatste maanden voor het faillissement van [bedrijf] geen bestuurder maar slechts zaakwaarnemer is geweest.
3.8.
In een e-mail van 12 februari 2014 aan de Ontvanger heeft [eiser] geschreven dat hij ervan uitgaat dat hij niet aansprakelijk zal worden gesteld voor de
belastingschulden van [bedrijf] , omdat hij met de bij zijn e-mail gevoegde stukken heeft voldaan aan de op 27 januari 2014 gemaakte afspraak dat de zaak zal worden afgesloten “
als aangetoond kan worden (…) dat de voorbelasting juist is toegepast of dat er geen sprake is van bewuste opzet om foutief te handelen en dat de ingestuurde suppletie gebaseerd was op de toen aanwezige stukken”.
3.9.
Bij beschikking van 29 april 2014 (hierna: de aansprakelijkstelling) heeft de Ontvanger [eiser] aansprakelijk gesteld voor de omzet- en loonbelastingschulden van [bedrijf] van in totaal € 100.626 (waaronder begrepen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2009, hierna: de naheffingsaanslag 2009). Als onderdeel van de aansprakelijkstelling is het definitieve rapport van eveneens 29 april 2014 (hierna: het rapport) bijgevoegd. De inhoud van dit rapport en de conclusies zijn ten opzichte van het conceptrapport ongewijzigd, behoudens het bedrag van de openstaande belastingschuld van [bedrijf] . Dat bedrag is (vanwege een correctie van de omzetbelasting over 2009) naar beneden bijgesteld tot
€ 100.626 (inclusief heffingsrente en boete).
3.10.
Op 6 mei 2014 heeft [eiser] de Ontvanger laten weten dat hij niets begrijpt van het rapport en de aansprakelijkstelling, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de zaak met zijn e-mail van 12 februari 2014 was afgedaan en de Ontvanger nadien niets meer van zich had laten horen.
3.11.
Op 23 mei 2014 heeft [eiser] pro forma bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling, gevolgd op 25 augustus 2014 door de gronden van bezwaar. [eiser] heeft hierin herhaald dat het rapport volgens hem tal van aannames bevat en de feiten niet juist weergeeft.
3.12.
Naar aanleiding van het pro forma bezwaar van [eiser] heeft overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en de Ontvanger. Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de vraag wat zij op 27 januari 2014 hebben afgesproken. Volgens de Ontvanger zou de zaak worden afgesloten indien [eiser] zou aantonen dat de voorbelasting juist is toegepast, geen sprake is van grove schuld of (voorwaardelijk) opzet én de suppletie is gebaseerd op de toen aanwezige financiële stukken. [eiser] stelde dat dit klopt en dat hij kon volstaan met het aantonen dat de berekening van de omzetbelasting zoals aangegeven in de suppletie correct is.
3.13.
Na [eiser] te hebben gehoord, heeft de Ontvanger bij beslissing op bezwaar van 12 november 2014 (hierna: de beslissing op bezwaar) het bezwaar van [eiser] afgewezen. De Ontvanger bleef bij zijn standpunt dat [eiser] van 2002 tot januari 2012 (feitelijk) bestuurder van [bedrijf] is geweest. Daartoe voerde hij aan dat aannemelijk is dat [eiser] in 2011 werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht omdat aan hem toen een management fee is uitbetaald. Bovendien heeft [eiser] in de periode na het overlijden van [medebestuurder] betalingen gedaan voor [bedrijf] . De Ontvanger was verder van mening dat sprake is van aantoonbaar kennelijk onbehoorlijk bestuur door [eiser] , omdat de belastingaangiften van [bedrijf] niet overeenstemmen met de administratie, betalingen aan gelieerde bedrijven zijn verricht terwijl andere (preferente) crediteuren (zoals de Ontvanger) onbetaald bleven en tevens de administratie niet voldeed aan de eisen die hieraan mogen worden gesteld.
3.14.
[eiser] heeft zich daarop bij brief van 21 november 2014 gewend tot de directeur-generaal Belastingdienst van het Ministerie van Financiën (hierna: het ministerie) met het bericht dat de Ontvanger “
in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en tendentieus naar een vooringenomen conclusie toe heeft gewerkt”. Verder heeft hij het ministerie het verzoek gedaan om hem te helpen. In zijn brief schrijft hij dat hij geen middelen heeft om in beroep te gaan, dat hij niet in staat is om het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld te betalen en dat hij het fysiek en mentaal niet meer aan kan.
3.15.
Namens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) is [eiser] bij brief van 3 december 2014 bericht dat hij een klacht kan indienen tegen de Ontvanger en dat het ministerie niet treedt in geschillen met de Ontvanger over de hoogte van belastingaanslagen en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid, omdat de wetgever [eiser] de mogelijkheden van bezwaar en beroep heeft gegeven en de rechter hierop beslist.
3.16.
Op 10 december 2014 heeft [eiser] tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector bestuursrecht (belastingrecht), het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar en de (beschikking) aansprakelijkstelling vernietigd, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat het niet aannemelijk is dat [eiser] na 1 december 2010 (indirect) feitelijk bestuurder van [bedrijf] was, omdat de door hem verrichte werkzaamheden niet zonder meer als bestuurshandelingen kunnen worden geduid. [eiser] kon daarom niet aansprakelijk worden gesteld voor de na 1 december 2010 opgekomen schulden van [bedrijf] . Met betrekking tot de naheffingsaanslag 2009 oordeelde de rechtbank dat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze daadwerkelijk naar het adres van [bedrijf] dan wel aan de curator was verzonden en aan [bedrijf] bekend was gemaakt. Daarmee was niet voldaan aan het vereiste van artikel 49 lid 1 IW dat [bedrijf] in gebreke was met betaling van de naheffingsaanslag 2009 toen de Ontvanger [eiser] aansprakelijk stelde en kwam aan de aansprakelijkstelling ook de grondslag voor deze aanslag te ontvallen.
3.17.
De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) tegen de uitspraak van 18 augustus 2016. De Ontvanger heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] in de periode na 1 december 2010 (indirect) feitelijk bestuurder van [bedrijf] was maar niet in het oordeel over de aansprakelijkheid van [eiser] voor de naheffingsaanslag 2009.
3.18.
[eiser] heeft zich vervolgens opnieuw tot het ministerie gewend, dit keer met het verzoek de Ontvanger op andere gedachten te brengen en het hoger beroep niet voort te zetten. Volgens [eiser] heeft de Ontvanger geen enkel handvat waaraan hij zich kan vasthouden om gelijk te krijgen en leidt het hoger beroep er enkel toe dat [eiser] wederom op enorme kosten wordt gejaagd en dat zijn gezondheid nog meer te lijden krijgt.
3.19.
Bij brief van 22 november 2016 is [eiser] (opnieuw) bericht dat het ministerie niet treedt in geschillen over de hoogte van aanslagen en aansprakelijkstellingen en dat daarom zijn verzoek wordt afgewezen.
3.20.
Op 19 januari 2018 heeft de mondelinge behandeling van het beroep van de Ontvanger bij het hof plaatsgevonden. [eiser] heeft toen niet langer bestreden dat de naheffingsaanslag 2009 naar de curator is verzonden. Het hof heeft daarom aangenomen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de naheffingsaanslag 2009 rechtsgeldig aan [bedrijf] bekend is gemaakt. [eiser] heeft in hoger beroep op andere (nieuwe) gronden volhard in zijn standpunt dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de naheffingsaanslag 2009. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij voortijdig aansprakelijk is gesteld, omdat [bedrijf] ten tijde van de aansprakelijkstelling niet in gebreke was met betaling van de naheffingsaanslag 2009. Volgens [eiser] had de curator namelijk bezwaar gemaakt tegen deze aanslag waarop door de inspecteur nog niet was beslist, zodat sprake was een situatie van uitstel van betaling. De Ontvanger heeft deze stelling van [eiser] betwist en daartoe aangevoerd dat hij het bezwaarschrift van de curator niet heeft ontvangen. Het hof heeft in verband hiermee het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek moet worden hervat. In dat kader heeft het hof partijen verzocht om stukken, waaronder het bewijs van de aangetekende verzending en aflevering van het bezwaarschrift van de curator.
3.21.
Bij brieven van 23 januari en 2 februari 2018 hebben partijen stukken toegestuurd aan het hof. De Ontvanger heeft vervolgens bij brief van 8 maart 2018 aan het hof bericht dat op basis van deze stukken niet vaststaat dat de Ontvanger het bezwaarschrift van de curator heeft ontvangen. De Ontvanger heeft in zijn brief verder aangegeven dat sprake zou zijn van een versnelde invordering als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub a IW en dat daarnaast de inspecteur met zijn ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag 2009 al had beslist op het bezwaarschrift. [eiser] heeft hierop bij brief van 25 april 2018 gereageerd.
3.22.
Na een tweede mondelinge behandeling op 20 juni 2019 heeft het hof op 19 september 2019 uitspraak gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat het bezwaarschrift van de curator tegen de naheffingsaanslag 2009 door de Ontvanger is ontvangen en dat geen uitspraak op dit bezwaarschrift is gedaan. Omdat het bezwaarschrift conform de Leidraad Invordering 2008 als een verzoek om uitstel van betaling moet worden aangemerkt en de Ontvanger gedurende de behandeling van dit verzoek moet handelen overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek is toegewezen, was [bedrijf] op het moment van de aansprakelijkstelling niet in gebreke met het betalen van de naheffingsaanslag 2009 en is [eiser] dus voortijdig aansprakelijk gesteld. Het hof heeft verder aan [eiser] een vergoeding ter hoogte van € 1.500 toegekend voor immateriële schade die hij heeft geleden wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak bij de rechtbank en het hof. Het hof heeft het verzoek van [eiser] om vergoeding van zijn werkelijke proceskosten afgewezen, omdat naar het oordeel van het hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om af te wijken van de forfaitaire tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep van [eiser] vastgesteld op een bedrag van € 1.792 en de Ontvanger veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser] . De Ontvanger heeft daarop besloten [eiser] niet opnieuw – en dan niet voortijdig – aansprakelijk te stellen.
3.23.
Bij brief van 13 december 2019 heeft [eiser] het ministerie verzocht om aan hem een schadevergoeding ter hoogte van € 500.000 toe te kennen, omdat hij als gevolg van het handelen van de Ontvanger (materiële en immateriële) schade heeft geleden. Het ministerie heeft dit verzoek bij brief van 22 januari 2020 afgewezen. Het ministerie heeft onder meer een beroep op verjaring gedaan. De daaropvolgende correspondentie tussen [eiser] en de staatssecretaris heeft niet tot een andere beslissing geleid.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld als gevolg waarvan hij ernstige schade heeft geleden. Verder vordert hij veroordeling van de Ontvanger tot betaling van een bedrag van € 495.000 aan schadevergoeding, vermeerderd met kosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door hem aansprakelijk te stellen voor de door [bedrijf] onbetaald gelaten schulden en doordat de ambtenaren die betrokken waren bij het onderzoek naar de aansprakelijkheid van [eiser] en de procedure bij de bestuursrechter meerdere malen diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. Als gevolg hiervan heeft [eiser] ernstige schade geleden. De schade bedraagt € 495.000 en bestaat uit gederfde inkomsten, kosten voor het bestrijden van het onrechtmatig handelen, medische kosten en immateriële schade wegens ernstig psychisch lijden van [eiser] .
4.3.
De Ontvanger voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.5.
[eiser] heeft op de mondelinge behandeling zijn vordering op de Staat verminderd tot nihil, omdat hij uitsluitend de Ontvanger aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade. [eiser] en de Staat zijn overeengekomen dat zij elk hun eigen kosten dragen. De vordering op de Staat behoeft gelet hierop geen nadere bespreking.

5.De beoordeling

Is de vordering van [eiser] verjaard?

5.1.
Het meest verstrekkend verweer van de Ontvanger is dat de vordering van [eiser] is verjaard. De Ontvanger stelt dat [eiser] met de ontvangst van de aansprakelijkstelling eind april/begin mei 2014 bekend werd met de mogelijkheid van schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. [eiser] was hiermee in ieder geval op 21 november 2014 bekend, toen hij de directeur-generaal Belastingdienst schreef dat de Ontvanger onzorgvuldig had gehandeld, hij niet de middelen had om bij de rechter in beroep te gaan en het fysiek en mentaal niet meer aankon. De verjaringstermijn van vijf jaar ving daarmee aan, waardoor de vordering van [eiser] tot schadevergoeding reeds was verjaard toen hij het ministerie op 13 december 2019 verzocht om aan hem een schadevergoeding toe te kennen. Dit geldt ook voor zover [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat de Ontvanger de beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. Dat handelen kan niet los worden gezien van de aansprakelijkstelling, omdat het handelen namens de Ontvanger plaatsvond in het kader van het uitbrengen en het handhaven van de aansprakelijkstelling. Voor zover de rechtbank anders mocht oordelen, geldt dat veel van de handelingen meer dan vijf jaar vóór 13 december 2019 hebben plaatsgevonden, zodat ook in zoverre dan sprake is van verjaring, aldus de Ontvanger.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als hij voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokkene (vergelijk Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
5.3.
Voor zover [eiser] aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag legt dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door hem aansprakelijk te stellen voor de belastingschulden van [bedrijf] , was [eiser] pas daadwerkelijk in staat om een vordering tegen de Ontvanger geldend te maken op het moment dat de aansprakelijkstelling werd vernietigd door de rechtbank (op 18 augustus 2016) en het hof dit bevestigde (op 19 september 2019). Pas op dat moment is onherroepelijk komen vast te staan dat het besluit van de Ontvanger om [eiser] aansprakelijk te stellen onrechtmatig was. Dit oordeel strookt ook met de in de rechtspraak ontwikkelde taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter die meebrengt dat de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op onrechtmatigheid van een besluit waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond, in beginsel slechts kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat het besluit onrechtmatig was (HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1506). Dit betekent dat, voor zover [eiser] vergoeding vordert van de schade die hij als gevolg van het onrechtmatige besluit (de aansprakelijkstelling) heeft geleden, de verjaringstermijn pas is gaan lopen op 20 september 2019 – de dag na het arrest van het hof – en dat de vordering in zoverre niet is verjaard.
5.4.
Voor zover [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding ook baseert op onrechtmatig feitelijk handelen van de Ontvanger tijdens het onderzoek dat voorafging aan de aansprakelijkstelling en tijdens de procedure die volgde na de aansprakelijkstelling, overweegt de rechtbank als volgt.
5.5.
[eiser] stelt dat de ambtenaren die namens de Ontvanger het onderzoek hebben uitgevoerd, dit niet op zorgvuldige, objectieve en eerlijke wijze hebben gedaan en daarmee in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op vooringenomenheid, het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het
fair playbeginsel en vertrouwensbeginsel, hebben gehandeld. Volgens [eiser] stond voor de Ontvanger voor aanvang van het onderzoek al vast dat [eiser] moest opdraaien voor de belastingschulden van [bedrijf] . Om tot een aansprakelijkstelling te kunnen komen, werden feiten verdraaid, werd niet geluisterd naar tegenargumenten van [eiser] , werd niet gereageerd op door [eiser] toegestuurde stukken, werden afspraken niet nagekomen en werd informatie aan [eiser] onthouden. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] erop gewezen dat de ambtenaren die het onderzoek uitvoerden (i) bekend waren met de informatie van de bank dat [eiser] en [medebestuurder] allebei bevoegd waren om namens [bedrijf] transacties te verrichten, maar niettemin in het rapport schreven dat [medebestuurder] niet betrokken was bij financiële of administratieve aangelegenheden van [bedrijf] , (ii) klakkeloos zijn afgegaan op de (onjuiste) verklaring van de voormalig boekhouder van [bedrijf] , terwijl zij hadden kunnen weten dat de verhouding tussen hem en [bedrijf] verstoord was geraakt, (iii) tijdens het onderzoek de omzetbelasting 2009 niet ter sprake hebben gebracht en dus ook niet zijn nagegaan of de verkregen informatie wel juist was (wat niet het geval was), (iv) niet reageerden op de e-mail van [eiser] van 12 februari 2014 en de daarbij gevoegde stukken en (v) de op 27 januari 2014 gemaakte afspraken niet goed hebben vastgelegd waardoor discussie heeft kunnen ontstaan over de inhoud van die afspraken. Als beter onderzoek was gedaan en de zaak objectief was beoordeeld, dan had het niet tot een procedure bij het hof hoeven komen, aldus [eiser] .
5.6.
Uit deze stellingen van [eiser] volgt dat het door hem gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Ontvanger betrekking heeft op de wijze van
totstandkomingvan de aansprakelijkstelling. Dit kan daarom niet los worden gezien van de aansprakelijkstelling zelf. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor zover de vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het feitelijk handelen van de Ontvanger tijdens het onderzoek, de verjaringstermijn van die vordering een aanvang heeft genomen op 20 september 2019. Van verjaring is daarom geen sprake.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat evenmin sprake is van verjaring voor zover [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat de Ontvanger in de periode van bezwaar en beroep onrechtmatig heeft gehandeld. De bezwaarfase kan niet los worden gezien van de aansprakelijkstelling. Pas met de (onherroepelijke) beslissing van de bestuursrechter over de aansprakelijkstelling had [eiser] voldoende zekerheid dat zijn schade was veroorzaakt door het (beweerdelijk) onrechtmatig feitelijk handelen van de Ontvanger in de bezwaarfase en was hij daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van die schade in de stellen. De (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW heeft daarom pas een aanvang genomen op 19 september 2019. Gelet op het tijdstip van aanvang van het beroep (10 december 2014) en de eigen stelling van de Ontvanger dat de brief van [eiser] van 13 december 2019 als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW moet worden beschouwd, is de vordering van [eiser] voor zover deze is gebaseerd op onrechtmatig feitelijk handelen van de Ontvanger in die tussenliggende periode evenmin verjaard.
5.8.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] niet is verjaard. Daarmee wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
Heeft de Ontvanger onrechtmatig gehandeld tegenover [eiser] , en zo ja, is de Ontvanger aansprakelijk voor de door [eiser] gevorderde schade?
5.9.
[eiser] legt aan zijn vordering zoals gezegd twee – volgens hem te onderscheiden – onrechtmatige gedragingen van de Ontvanger ten grondslag: (i) het onrechtmatige besluit tot aansprakelijkstelling en (ii) onrechtmatig feitelijk handelen bestaande uit schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze gedragingen hebben volgens [eiser] tot één en dezelfde schade geleid, te weten gederfde inkomsten (€ 375.000), medische kosten (€ 15.000), kosten voor de procedure tegen de Ontvanger (€ 75.000) en immateriële schade (€ 50.000). Hij vordert een bedrag van € 495.000 aan schadevergoeding.
5.10.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat, anders dan [eiser] stelt, het gestelde onrechtmatig feitelijk handelen van de Ontvanger tijdens het onderzoek niet los kan worden gezien van het besluit tot aansprakelijkstelling, waarvan de bestuursrechter heeft geoordeeld dat dit onrechtmatig is. De rechtbank zal met inachtneming hiervan de gestelde onrechtmatige gedragingen van de Ontvanger beoordelen.
(i)
Aansprakelijkstelling en (de wijze van) het onderzoek
5.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aansprakelijkstelling van [eiser] – nu het besluit in beroep geen stand heeft gehouden – onrechtmatig tegenover [eiser] was en dat de Ontvanger [eiser] ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de belastingschulden van [bedrijf] . Evenmin is in geschil dat de Ontvanger is gehouden om de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen (vergelijk artikel 1.1.5 van de Leidraad Invordering 20008). De Ontvanger betwist echter wel dat hij die beginselen tijdens het onderzoek heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast betwist de Ontvanger dat causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het gestelde onrechtmatig handelen. Ook betwist hij de hoogte van de schade.
5.12.
Op grond van artikel 6:162 BW is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander
dientengevolgelijdt, te vergoeden. Uit het woord ‘dientengevolge’ volgt dat alleen de schade die in causaal verband staat met de onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking komt. De eis van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade volgt ook uit artikel 6:98 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat alleen schade voor vergoeding in aanmerking komt die
in zodanig verband staatmet de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade,
als een gevolg van deze gebeurteniskan worden toegerekend. Het ligt in beginsel op de weg van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit of onrechtmatig feitelijk handelen om aannemelijk te maken dat deze schade kan worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit of het onrechtmatig feitelijk handelen kleeft.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de aansprakelijkstelling en (de wijze van) het onderzoek (voor zover dit als onrechtmatig kan worden aangemerkt) inkomsten heeft gederfd, immateriële schade heeft geleden en in de toekomst medische kosten zal maken. De rechtbank licht dit als volgt toe.
5.14.
[eiser] stelt dat hij in de periode 2013 tot en met 2018 als gevolg van het optreden van de Ontvanger niet of nauwelijks heeft kunnen werken en daardoor nauwelijks inkomen heeft kunnen verwerven. Niet alleen ontstonden fysieke klachten, maar ook mentaal zat hij er volledig doorheen. Weliswaar is zijn onderneming in 2008 geraakt door de financiële crisis en is zijn inkomen toen gedaald, maar vanaf 2013/2014 (toen de krimp van de economie omsloeg in een lichte groei) zou hij in staat moeten zijn geweest om zijn inkomen weer te tillen naar het niveau van vóór de financiële crisis. Dat dit niet is gelukt is rechtstreeks het gevolg van de onrechtmatige aansprakelijkstelling, aldus [eiser] .
5.15.
De rechtbank acht aannemelijk dat [eiser] jarenlang te kampen heeft gehad met stress en frustratie. Hij is onderwerp van onderzoek door de Ontvanger geweest en persoonlijk aansprakelijk gesteld voor een aanzienlijke schuld van een derde, terwijl hij zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat dit onterecht is en jarenlang heeft moeten procederen om zijn gelijk te krijgen en hiervoor hoge kosten heeft moeten maken. De rechtbank begrijpt goed dat dit zijn weerslag heeft gehad op het dagelijks leven en functioneren van [eiser] . Voor de beoordeling van het gestelde onrechtmatig handelen is echter vereist dat ook komt vast te staan dat de impact van het (achteraf gebleken) onjuiste besluit en (de wijze van) het onderzoek van de Ontvanger dusdanig ingrijpend was, dat [eiser] niet of nauwelijks heeft kunnen werken gedurende een periode van zeven jaar. Dit heeft [eiser] echter niet met concrete (medische) stukken onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Ook heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij door het onrechtmatige besluit en handelen van de Ontvanger inkomsten heeft gemist. [eiser] had naar eigen zeggen al enkele jaren vóór de start van het onderzoek te maken met een terugval in inkomen. Dat [eiser] met zijn onderneming zou hebben kunnen profiteren van de lichte economische groei in 2014 blijkt nergens uit, terwijl hij evenmin concreet heeft toegelicht en onderbouwd dat hij als gevolg van het optreden van de Ontvanger niet in staat was om inkomsten te generen.
5.16.
De rechtbank acht evenmin aannemelijk gemaakt dat er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde immateriële schade en de aansprakelijkstelling en (de wijze van) het onderzoek van de Ontvanger.
5.17.
[eiser] stelt dat de aansprakelijkstelling en het handelen van de Ontvanger in aanloop daarnaartoe ernstige gezondheidsklachten hebben veroorzaakt. Volgens [eiser] heeft hij ernstig psychisch geleden door de wijze waarop de Ontvanger hem heeft behandeld en heeft hij hiervan nog dagelijks last. De stress en psychische klachten hebben geleid tot gebitsproblemen en een tinnitus. Ook is hij eenmaal opgenomen geweest in het ziekenhuis voor acuut geheugenverlies. Hij heeft in dit verband een deel van zijn medisch dossier overgelegd. Hij verwacht dat hij de komende jaren naar schatting een bedrag van € 15.000 aan medische kosten zal moeten maken. Hij voert aan immateriële schade een bedrag van € 50.000 op.
5.18.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 lid 1 onder b BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van dit laatste is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is onvoldoende voor schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (zie HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). Geestelijk letsel kan in beginsel pas worden aangenomen als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356). Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvoor voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
5.19.
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van (de wijze van) het onderzoek en de aansprakelijkstelling is aangetast in zijn persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Niet is gebleken dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Zijn stelling dat hij stress- en psychische klachten en gehoorproblemen heeft ontwikkeld, is onvoldoende om dit aan te nemen. In het door hem overgelegde dossier van de huisarts wordt weliswaar melding gemaakt van stress en gehoorproblemen, maar hieruit blijkt niet dat die worden veroorzaakt door (de wijze van) het onderzoek en de aansprakelijkstelling, en ook niet dat sprake is van een zodanig ernstig psychisch lijden dat sprake is van een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Voor zover in het dossier van de huisarts een verband wordt gelegd tussen de klachten van [eiser] en het optreden van de Ontvanger, is dit gebaseerd op informatie van [eiser] zelf en niet op een diagnose van de huisarts of een andere arts. Het gestelde psychische letsel wordt niet ondersteund door een verklaring van een psycholoog of psychiater. [eiser] is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zodanig onder (de wijze van) het onderzoek en de aansprakelijkstelling heeft geleden, dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon en die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Het enkele feit dat de Ontvanger [eiser] betrokken heeft in een onderzoek en dat hij ten onrechte aansprakelijk is gesteld door de Ontvanger voor de belastingschulden van [bedrijf] kan op grond van voormelde jurisprudentie evenmin leiden tot de conclusie dat (afgezien van psychische schade) sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die door [eiser] niet zijn gesteld. De gevorderde immateriële schadevergoeding wordt daarom eveneens afgewezen.
5.20.
Hetzelfde geldt voor de gestelde toekomstige medische kosten. [eiser] heeft niet alleen onvoldoende onderbouwd dat hij zijn huidige klachten de komende jaren zal blijven houden, maar ook dat dit het gevolg is van (de wijze van) het onderzoek en de aansprakelijkstelling.
5.21.
De vordering van [eiser] tot vergoeding door de Ontvanger van de werkelijke proceskosten in bezwaar en beroep wordt afgewezen onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1456). De Hoge Raad heeft in dit arrest het volgende overwogen:

Artikel 8:75 lid 1 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.
5.22.
Vaststaat dat [eiser] in beroep heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten en dat daarop is beslist. In het licht van genoemd arrest zal de rechtbank [eiser] ten aanzien van dit onderdeel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
5.23.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde schade voor zover deze het gevolg zou zijn van (de wijze van) het onderzoek en de aansprakelijkstelling vanwege het ontbreken van causaal verband en, voor wat betreft de gevorderde werkelijke proceskosten, een rechtsgang bij de civiele rechter, niet toewijsbaar is. Dit betekent dat in het midden kan blijven of de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] door tijdens het onderzoek de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht te nemen.
(ii)
Feitelijk handelen van de Ontvanger na de aansprakelijkstelling
5.24.
[eiser] stelt dat de Ontvanger tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld door tijdens de procedure van bezwaar en beroep de algemene beginselen van onbehoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op vooringenomenheid en het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het
fair playbeginsel, niet in acht te nemen en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Daartoe voert hij kort gezegd aan dat de Ontvanger niet (goed) naar hem heeft geluisterd tijdens de hoorzitting, de beslissing op bezwaar algemeen en summier heeft gemotiveerd en op geen enkel argument van [eiser] is ingegaan, in de beroepsprocedure tegen beter weten in de aansprakelijkstelling is blijven verdedigen en met juridische trucs heeft geprobeerd om de zaak koste wat kost te winnen en daarbij niet schuwde om te liegen en te bedriegen en om op de valreep nog stukken in te dienen bij het hof. Pogingen om onderling tot een oplossing te komen liepen door toedoen van de Ontvanger op niets uit. De afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding was voor [eiser] een klap in zijn gezicht. De Ontvanger gaf daarmee opnieuw te kennen [eiser] niet serieus te nemen. De Ontvanger heeft dit alles gemotiveerd bestreden.
5.25.
Tussen partijen is (zoals gezegd) niet in geschil dat de Ontvanger de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen tegenover [eiser] . Die beginselen brengen met zich mee dat de Ontvanger op een eerlijke en zorgvuldige wijze met [eiser] moet omgaan, pas op het bezwaar beslist nadat hij [eiser] heeft gehoord, zich onpartijdig en objectief opstelt bij het nemen van de beslissing op bezwaar, een zorgvuldig onderzoek instelt naar de vraag of [eiser] op grond van artikel 36 IW aansprakelijk is en zo nodig zijn beslissing bijstelt indien nieuwe informatie daarvoor aanleiding geeft.
5.26.
Dat de Ontvanger het bestreden besluit in stand heeft gelaten, impliceert niet dat de Ontvanger vooringenomen is. In de behartiging van het algemeen belang is niet vreemd (en ook niet verboden door artikel 2:4 Awb) dat de Ontvanger duidelijk en kenbaar er blijk van geeft achter zijn besluit te (blijven) staan. Hetzelfde geldt indien de Ontvanger zijn besluit in beroep verdedigt en beslist om alle hem beschikbare rechtsmiddelen daarvoor aan te wenden. Waar het om gaat is dat moet worden voorkomen dat oneigenlijke belangen zich vermengen met het algemeen belang. Van de Ontvanger mag verder worden verlangd dat hij
open kaart speelt, geen informatie achterhoudt en vanzelfsprekend geen leugens verkondigt aan de rechter om op die manier zijn gelijk te halen. Ook bij het bepalen en uitvoeren van de processtrategie dient de Ontvanger zorgvuldig te handelen en de belangen van [eiser] in het oog te houden. Het voeren van bij voorbaat kansloze argumenten past daarin niet. De rechtbank is van oordeel dat daarvan evenwel geen sprake is.
5.27.
De omstandigheid dat de Ontvanger een argument aanvoert waarvan achteraf blijkt dat dit niet houdbaar is, betekent niet dat de Ontvanger daarmee ook onrechtmatig heeft gehandeld. Het is vaste rechtspraak dat van onrechtmatig handelen (of misbruik van procesrecht) pas sprake is indien een
evidentongegronde vordering is ingesteld of een
evidentongegrond verweer is gevoerd. Hiervan kan eerst sprake zijn indien de vordering of het verweer is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen en op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben. Op dezelfde gronden kan ook het instellen van een rechtsmiddel (hoger beroep) onrechtmatig zijn. Bij het aannemen van dergelijk onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde fundamentele recht op toegang tot de rechter.
5.28.
Het is alleszins voorstelbaar dat het voor [eiser] buitengewoon frustrerend is geweest dat het bijna twee jaar heeft geduurd om zijn gelijk te halen bij de bestuursrechter en dat het vervolgens nog drie jaar heeft geduurd voordat dit onherroepelijk kwam vast te staan. Het hof heeft dit ook onderkend door aan [eiser] in verband met de lange duur van de procedure in beroep een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat de Ontvanger in die periode (en in de eerdere fase van bezwaar) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] . Daartoe is het volgende redengevend.
5.29.
Vaststaat dat de Ontvanger pas op het bezwaar van [eiser] heeft beslist nadat [eiser] is gehoord. [eiser] heeft zijn standpunt mogen toelichten en heeft dat, blijkens het verslag van de hoorzitting, ook gedaan. Voor zover [eiser] stelt dat het verslag geen goede weergave van de hoorzitting en het besprokene bevat, geldt dat hij in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verslag en dat hij van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. De reactie van [eiser] is vervolgens aan het verslag gehecht. De rechtbank ziet niet in waarom de Ontvanger op dat moment had moeten reageren op het commentaar van [eiser] op het verslag, zoals [eiser] stelt. [eiser] heeft dit in zijn brief van 17 oktober 2014 overigens ook niet verzocht. De motivering in de beslissing op bezwaar is weliswaar summier, maar gelet op de weergave van de gronden in het bezwaarschrift, naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende. [eiser] stelt ten onrechte dat de Ontvanger op geen enkel argument van hem is ingegaan. In de beslissing op bezwaar is eerst een samenvatting van het bezwaar van [eiser] gegeven en is vervolgens zijn bezwaar inhoudelijk beoordeeld. De beslissing op bezwaar wijst dan ook niet op vooringenomenheid van de Ontvanger. Voor zover [eiser] nog heeft aangevoerd dat de Ontvanger heeft nagelaten om de door Ontvanger voorafgaand aan de hoorzitting toegezegde stukken aan hem toe te zenden, is van belang dat in het verslag van de hoorzitting staat vermeld dat dit wel is gebeurd en dat [eiser] in zijn reactie op dit verslag niet heeft geschreven dat dit niet juist is. Gelet hierop en op de gemotiveerde betwisting van de Ontvanger, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan, moet worden aangenomen dat [eiser] de stukken heeft ontvangen (en hem dus geen informatie is onthouden).
5.30.
De rechtbank heeft op basis van de stukken en stellingen van [eiser] niet kunnen vaststellen dat het door de Ontvanger bij de rechtbank ingenomen standpunt dat [eiser] feitelijk bestuurder van [bedrijf] was na 1 december 2010, evident ongegrond is. In haar uitspraak van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen afgewogen. Dat de rechtbank de door de Ontvanger ter onderbouwing van zijn standpunt aangedragen werkzaamheden van [eiser] anders heeft gekwalificeerd dan de Ontvanger, betekent niet dat sprake is van een bij voorbaat kansloos standpunt. De rechtbank heeft in de motivering van haar beslissing op geen enkele manier hiervan blijk gegeven. Dat de Ontvanger in hoger beroep heeft berust in deze beslissing maakt dit niet anders. Het standpunt dat de Ontvanger heeft ingenomen over de verzending van de naheffingsaanslag 2009 kan evenmin worden beschouwd als evident ongegrond. Dit volgt reeds uit het feit dat [eiser] in hoger beroep niet langer heeft bestreden dat de naheffingsaanslag 2009 door (de curator van) [bedrijf] is ontvangen.
5.31.
De rechtbank is verder van oordeel dat de beslissing van de Ontvanger om hoger beroep in te stellen niet onrechtmatig was. Het hoger beroep van de Ontvanger beperkte zich tot het oordeel van de rechtbank over de naheffingsaanslag 2009. Uit de omstandigheid dat [eiser] in hoger beroep niet langer bestreed dat de curator de naheffingsaanslag 2009 had ontvangen (wat voor de rechtbank de grond vormde om [eiser] niet aansprakelijk te houden voor de door [bedrijf] verschuldigde omzetbelasting 2009), volgt dat de Ontvanger niet onrechtmatig handelde door van dit oordeel in hoger beroep te komen. Het debat tussen partijen spitste zich in hoger beroep toe op de nieuwe stelling van [eiser] , dat [bedrijf] niet in gebreke was toen de Ontvanger hem aansprakelijk stelde omdat de curator bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag 2009 waarop door de Inspecteur nog niet was beslist. Niet is gebleken dat de Ontvanger zich in dat debat heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Weliswaar heeft het hof de stellingen van de Ontvanger verworpen, maar uit de motivering van het hof blijkt niet dat die stellingen evident ongegrond waren. Dat het hof dit ook niet vond, kan worden afgeleid uit het feit dat het hof het verzoek van [eiser] om een werkelijke proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Weliswaar heeft het hof volstaan met de overweging dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren, maar het is aannemelijk dat het hof daarbij voor ogen heeft gehad of de Ontvanger tegen beter weten in heeft geprocedeerd of in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Het is namelijk vaste rechtspraak dat dit voor de bestuursrechter de gronden zijn om in afwijking van de forfaitaire tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht een werkelijke proceskostenveroordeling uit te spreken. Voor zover [eiser] stelt dat de Ontvanger in hoger beroep steeds nieuwe (kansloze) argumenten verzon om koste wat kost de zaak te winnen en er niet voor schuwde om te liegen om dat doel te bereiken, heeft hij zijn stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting van de Ontvanger onvoldoende onderbouwd. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om dit te kunnen aannemen. Uit niets blijkt dat (zoals [eiser] stelt en de Ontvanger betwist) de Ontvanger heeft gelogen over de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag 2009.
5.32.
Voor zover [eiser] zich er in dit verband over beklaagt dat de Ontvanger kort voor de zitting bij het hof stukken heeft ingediend, geldt dat [eiser] dit aan de orde had kunnen stellen bij het hof. Indien hij dat niet heeft gedaan, kan hij dat in deze procedure niet alsnog doen op basis van de stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen door de Ontvanger.
5.33.
Vaststaat dat de Ontvanger heeft voldaan aan de uitspraken van de rechtbank en het hof. Dat dit langer heeft geduurd dan [eiser] had gehoopt en dat hij meerdere malen heeft moeten verzoeken om betaling, levert nog geen onrechtmatige daad van de Ontvanger op. Voor zover [eiser] anders stelt, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd.
5.34.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht dat het in zijn zaak heel anders is gedaan dan wat gebruikelijk is in zaken tegen de Ontvanger. Hij doelt daarbij op de wijze waarop de Ontvanger heeft geprocedeerd en met de argumenten is omgegaan. Volgens [eiser] is veel meer op de man gespeeld dan anders. Ook hiervoor geldt dat [eiser] deze stellingen onvoldoende concreet heeft toegelicht en onderbouwd. De rechtbank herhaalt dat noch uit de uitspraak van 18 augustus 2016 noch uit de uitspraak van 19 september 2019 blijkt dat de zaak van [eiser] bijzonder en afwijkend is van andere zaken (over aansprakelijkstellingen op grond van artikel 36 IW) en dat hij anders is behandeld door de Ontvanger dan andere personen. De stelling van [eiser] dat dit wel het geval is, vindt onvoldoende steun in de stukken.
5.35.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de Ontvanger tijdens de procedure van bezwaar en beroep onrechtmatig heeft gehandeld. Dit betekent dat de Ontvanger op grond hiervan de vordering van [eiser] strandt. De andere stellingen en verweren van de Ontvanger behoeven daarom geen nadere bespreking.
Conclusie en proceskosten
5.36.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
5.37.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van de Ontvanger op € 10.628, waarvan € 4.200 aan griffierecht en € 6.428 aan salaris advocaat (2 punten à € 3.214 volgens tarief VII).

6.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 20-936
6.1.
verstaat dat de vordering is teruggebracht tot nihil;
6.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de zaak 21-172
6.3.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bestuursrechtelijke rechtsgang;
6.4.
wijst de overige vorderingen af;
6.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 10.628;
6.6.
verklaart de veroordeling onder 6.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.