ECLI:NL:RBDHA:2022:5587

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21/2790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. De vreemdeling, geboren op [geboortedatum eiser] en houder van de Roemeense nationaliteit, was sinds 2 februari 2017 ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. Het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring werd op 21 januari 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 april 2021. De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 behandeld, waarbij zowel de vreemdeling als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring in rechte vaststaat en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. De beroepsgronden van de vreemdeling, waaronder de stelling dat verweerder hem niet had gewezen op de mogelijkheid om af te zien van de ongewenstverklaring op basis van individuele omstandigheden, werden verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er een wijziging in de omstandigheden was opgetreden die de ongewenstverklaring zou rechtvaardigen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen. De vreemdeling werd gewezen op de mogelijkheid om binnen vier weken na verzending van de uitspraak beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2790

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser
V-nummer: [woonplaats eiser]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H.W.M. van Lonkven).

Procesverloop

In het besluit van 21 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
In het besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Roemeense nationaliteit. Bij besluit van 2 februari 2017 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000(Vw). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, de ongewenstverklaring staat thans in rechte vast. Op 14 november 2020 heeft eiser een aanvraag gedaan tot opheffing van de ongewenst verklaring. Bij brief van 28 december 2020 heeft verweerder hem meegedeeld dat het verzoek niet compleet is en hem verzocht de aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de nodige documenten. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet compleet was. Eiser heeft dus niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, te weten dat hij sinds zijn ongewenstverklaring een redelijke termijn, of ten minste drie jaar buiten Nederland heeft verbleven, en evenmin dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven of aan strafvervolging onderworpen is geweest. Verder is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot opheffing, aldus verweerder.
Beroepsgronden
3.1.
Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder in de beschikking tot ongewenstverklaring ten onrechte heeft nagelaten hem erop te wijzen dat op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden van het voornemen tot ongewenstverklaring kan worden afgezien en dat het aan eiser is om deze omstandigheden aan te voeren. Het had aan hem duidelijk gemaakt moeten worden dat zijn antwoorden in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van grote invloed hadden kunnen zijn voor de te nemen beschikking. De ongewenstverklaring hindert eiser om zijn recht op familie- en gezinsleven uit te voeren. Het opheffingsverzoek kan ook strekken tot een herbeoordeling van een in rechte onaantastbare beschikking (zie de uitspraak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2019:10982). Mede gelet op het feit dat er in de afgelopen jaren vele ontwikkelingen in de jurisprudentie hebben plaatsgevonden op het gebied van onder meer ongewenstverklaringen, inreisverboden en de openbare orde, kan niet langer van de juistheid van de ongewenstverklaring van 19 april 2017 (de rechtbank begrijpt 2 februari 2017) worden uitgegaan
3.2.
Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder het opheffingsverzoek onjuist heeft getoetst. Er is een wijziging in materiële zin opgetreden in de omstandigheden die het besluit om hem ongewenst te verklaren rechtvaardigen en er zijn bijzondere feiten en omstandigheden. Voor een geslaagd opheffingsverzoek is het niet nodig bewijsstukken te overleggen. Volgens hem worden verzoeken om opheffing van ongewenstverklaring en inreisverboden regelmatig toegewezen indien daarom verzocht wordt; óók wanneer deze verzoeken niet zijn voorzien van de door verweerder gevraagde bewijsstukken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser een aantal beschikkingen overgelegd waarin de ongewenstverklaring dan wel het inreisverbod is opgeheven. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Wettelijk kader
4. Voor het regelgevend kader wordt verwezen naar de bijlage van deze uitspraak.
Beoordeling van de beroepsgronden
5.1.
Beroepsgrond 3.1. faalt. Deze ziet op de inhoudelijke beoordeling van de ongewenstverklaring en niet op het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring staat in rechte vast en de gronden die hierop zien kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Verweerder had ook niet tot heroverweging van de beschikking tot ongewenstverklaring behoeven over te gaan. De verwijzing naar voornoemde rechterlijke uitspraak en de stelling dat er in de afgelopen jaren ontwikkelingen in de jurisprudentie hebben plaatsgevonden op het gebied van onder meer ongewenstverklaringen is onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd, nog daargelaten of wijzigingen in de jurisprudentie een novum vormen waarop herziening van een besluit kan worden gevraagd.
5.2.1.
Beroepsgrond 3.2. faalt. Op grond van artikel 32 van Richtlijn 2004/38/EG (de Richtlijn) kunnen personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstige Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Uit paragraaf A4/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat, in aanvulling op artikel 8.22 van het Vb, bij de beoordeling door de IND van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, als deugdelijk bewijsmiddel onder meer geldt: gegevens en bescheiden ten bewijze van het feit dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om tegen de vreemdeling een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen. Van een onjuiste toepassing van dit toetsingskader door verweerder is de rechtbank niet gebleken.
5.2.2.
Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat twee van de door eiser overlegde brieven onder productie twee zien op inreisverboden en niet ongewenstverklaringen. Op een inreisverbod is een ander toetsingskader van toepassing. Bij de aanvraag in de brief van 22 juni 2020 blijkt dat er (in tegenstelling tot onderhavige procedure) wel documenten ter bewijs zijn overgelegd. De beschikking van 18 januari 2021 ziet op een situatie waarbij de ongewenstverklaring dateert van voor de implementatie van de Richtlijn. Eiser is ná de implementatie van de Terugkeerrichtlijn door verweerder ongewenst verklaard. Ook om deze reden is de verwijzing naar de uitspraak met nummer ECLI:NL:RVS:2022:665 niet juist.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Kleinen Hammans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
De griffier is buiten staat
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Juridisch kader:
1. Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis strekt artikel 8.22 van het Vb tot implementatie van de artikelen 27, 28, 32 en 33 van richtlijn 2004/38/EG (hierna: de richtlijn).
3. Op grond van artikel 32 van de richtlijn kunnen personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstige Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
4. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Op grond van het vierde lid van deze bepaling kan de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering ten minste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
5. Uit paragraaf A4/3.8 van de Vc volgt dat, in aanvulling op artikel 8.22 van het Vb, bij de beoordeling door de IND van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, als deugdelijk bewijsmiddel geldt:
- een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
- een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
- gegevens en bescheiden ten bewijze van het feit dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om tegen de vreemdeling een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen en;
- een schriftelijke verklaring van de vreemdeling en van de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven waaruit blijkt dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.