ECLI:NL:RBDHA:2022:5587
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een vreemdeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. De vreemdeling, geboren op [geboortedatum eiser] en houder van de Roemeense nationaliteit, was sinds 2 februari 2017 ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. Het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring werd op 21 januari 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 april 2021. De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 behandeld, waarbij zowel de vreemdeling als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring in rechte vaststaat en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. De beroepsgronden van de vreemdeling, waaronder de stelling dat verweerder hem niet had gewezen op de mogelijkheid om af te zien van de ongewenstverklaring op basis van individuele omstandigheden, werden verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er een wijziging in de omstandigheden was opgetreden die de ongewenstverklaring zou rechtvaardigen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen. De vreemdeling werd gewezen op de mogelijkheid om binnen vier weken na verzending van de uitspraak beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.