ECLI:NL:RBDHA:2022:5553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
C/09/591982 / HA ZA 20-423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ex-samenwoners en huuropbrengst winkelruimte na overlijden van eiseres

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2022, gaat het om de verdeling van de huuropbrengsten van een winkelruimte tussen twee ex-samenwoners, de vrouw en de man, na het overlijden van de vrouw. De partijen hebben vanaf 1989 een affectieve relatie gehad en waren gezamenlijk eigenaar van een woning en winkelruimte. De vrouw heeft tijdens de procedure aanspraak gemaakt op 50% van de huuropbrengsten van de winkelruimte, die sinds 1 oktober 2009 verhuurd was. De man heeft de huurinkomsten ontvangen en alle lasten van het pand betaald. De vrouw heeft in 2018 een kort geding aangespannen, waarin de voorzieningenrechter heeft bepaald dat zij haar aandeel in het pand aan de man moest overdragen, wat uiteindelijk in 2020 is gebeurd. Tijdens de procedure is de vrouw overleden, maar de zaak is voortgezet op naam van de overleden vrouw.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de helft van de netto huuropbrengsten van de winkelruimte vanaf het moment dat zij geen mede-eigenaar meer was, en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 29.244 aan de vrouw. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de man in reconventie afgewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van onverschuldigde betaling van € 3.600. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets en openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

zaaknummer / rolnummer: C/09/591982 / HA ZA 20-423
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W. Landman te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Maric te Leiden.
Partijen zullen hierna ‘de vrouw’ en ‘de man’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding van 18 april 2020, met producties 1 t/m 6;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 t/m 6;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 1 t/m 5;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 maart 2022 en de daarin genoemde stukken (waaruit tevens blijkt van het nadere procesverloop vanwege het overlijden van de vrouw na aanvang van de procedure).
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Geen van partijen heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben vanaf 1989 een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Op 31 oktober 1991 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
Op 4 april 2002 zijn partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar geworden van de woning en winkelruimte (‘het pand’) gelegen aan de [adres] te ([postcode]) [plaats 1]. Aan het pand is een hypothecaire geldlening verbonden.
2.3.
De winkelruimte wordt met ingang van 1 oktober 2009 verhuurd aan een derde.
2.4.
Omstreeks 2012 hebben partijen hun affectieve relatie beëindigd. Bij brief van 5 april 2013 heeft de man de samenlevingsovereenkomst beëindigd. De man is nadien uit de gezamenlijke woning vertrokken, waar de vrouw is blijven wonen. De man heeft steeds de aan het pand verbonden lasten betaald en de huurinkomsten van de winkelruimte ontvangen.
2.5.
In 2018 heeft de man de vrouw betrokken in een procedure in kort geding waarin hij heeft gevorderd dat zij haar aandeel in het gezamenlijke pand aan hem levert. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 12 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vrouw (onder meer) veroordeeld om (binnen drie maanden nadat de man heeft aangetoond dat hij haar kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid verbonden aan de hypothecaire geldlening) mee te werken aan levering aan de man van haar aandeel in het eigendom van het pand, uitgaande van een waarde van € 295.730 en onder voldoening door de man aan de vrouw van een bedrag van € 14.000 bij levering. Verder is de vrouw veroordeeld de woning te verlaten, te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van de man.
2.7.
Op 13 januari 2020 heeft de vrouw aanspraak gemaakt op 50% van de huuropbrengst van de winkelruimte en de man uit dien hoofde gesommeerd een bedrag van € 40.535,20 (hoofdsom plus kosten) aan haar te voldoen.
2.8.
Op 18 maart 2020 heeft de vrouw conservatoir beslag laten leggen op het aandeel van de man in het eigendom van het pand en op de door de huurder van het winkelpand betaalde huurpenningen.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 26 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beslag ten laste van de man op de onverdeelde helft van het aandeel in het eigendom van het pand opgeheven en de vordering van de man tot opheffing van het beslag op de huurpenningen afgewezen.
2.10.
Bij notariële akte van 15 juli 2020 hebben partijen het aandeel van de vrouw in het eigendom van het pand conform het vonnis in kort geding van 12 juni 2018 aan de man toegedeeld onder betaling door de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling van een bedrag van € 14.000. Levering van het aandeel heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. De vrouw is sindsdien niet langer als mede-eigenaar van het pand aan te merken.
2.11.
Lopende deze procedure is de vrouw overleden. Bij gebreke van een geldige schorsingsakte van de zijde van de vrouw is de procedure op naam van de overleden vrouw als oorspronkelijke procespartij voortgezet.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert, samengevat, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair
  • a) te verklaren voor recht dat zij recht heeft op 50% van de netto huuropbrengst;
  • b) de man te veroordelen over te gaan tot verdeling van de netto huuropbrengsten over de periode van 1 oktober 2009 tot de dag waarop zij daarop niet langer medegerechtigd is, onder verbeurte van een dwangsom;
  • c) de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het bedrag waarop zij volgens haar berekening recht heeft, te weten € 36.125,26, te vermeerderen met rente vanaf de dag waarop de man de maandelijkse bedragen aan haar had moeten betalen tot de dag der algehele voldoening daarvan;
subsidiair
( d) indien de man weigert medewerking c.q. uitvoering te geven aan het primair gevorderde en daarover geen duidelijkheid verschaft, hem te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 36.125,26, vermeerderd met 50% van de netto huuropbrengst van de winkelruimte vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag waarop de vrouw niet langer als eigenaresse van dit pand is aan te merken;
primair en subsidiair
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder ook de beslagkosten.
3.2.
De vrouw legt aan de vordering ten grondslag dat zij als mede-eigenaar van de winkelruimte recht heeft op 50% van de nog niet verdeelde huuropbrengst, waarvan zij nooit afstand heeft gedaan. De hypotheek van het pand bedraagt € 303,26 bruto per maand (€ 145,56 netto) en de huurder van het winkelpand betaalt € 730 per maand. De man heeft tot juni 2020 een bedrag van € 90.252 aan huurpenningen ontvangen, aldus de vrouw.
3.3.
De man concludeert tot afwijzing en voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Samengevat vordert de man na eiswijziging:
primair
  • a) veroordeling van de vrouw om het ten laste van de man gelegde conservatoire beslag onder de heer [naam] op de huurpenningen in het openbare register te (laten) doorhalen althans op te (doen) heffen, op straffe van een dwangsom van € 2.000 per dag(deel) dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000;
  • b) een verklaring voor recht dat de in depot gehouden huurpenningen aan hem toekomen;
  • c) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 25.800 (huur);
  • d) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.600 (onverschuldigde betaling);
  • e) met veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten vanwege misbruik van recht;
subsidiair
  • f) veroordeling van de vrouw om het ten laste van de man gelegde conservatoire beslag onder de heer [naam] op de huurpenningen in het openbare register te (laten) doorhalen althans op te (doen) heffen, op straffe van een dwangsom van € 2.000 per dag(deel) dat zij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000;
  • g) een verklaring voor recht dat de in depot gehouden huurpenningen aan hem toekomen;
  • h) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 18.880,44 (bijdrage eigenaarslasten),
  • i) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.004,61 (bijdrage gemeenteheffingen);
  • j) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.777,56 (bijdrage energiekosten);
  • k) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 16.029 (gebruiksvergoeding) en;
  • l) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.600 (onverschuldigde betaling);
primair en subsidiair
  • m) met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure;
  • n) een en ander steeds onder vermeerdering met rente vanaf de dag van het wijzen van dit vonnis tot en met de dag der algehele voldoening.
3.6.
De man legt nakoming van een overeenkomst uit juni 2013 (‘de overeenkomst’) aan de primaire vordering ten grondslag. Uit hoofde van die overeenkomst is de vrouw
€ 300 per maand aan hem verschuldigd voor eigenaarslasten en gederfd woongenot. Dit heeft zij niet voldaan, maar hij heeft wel conform genoemde overeenkomst 9 termijnen van € 400 aan haar betaald, waarna zij in strijd met de afspraken niet tot ontruiming van de woning is overgegaan. De man heeft dus € 3.600 onverschuldigd betaald. Subsidiair, indien de overeenkomst geen rechtskracht heeft, heeft de man een vordering op de vrouw, omdat zij gezamenlijk eigenaar zijn (geweest) van het pand. Indien de vrouw aanspraak wil maken op de vruchten, moet zij voor de helft bijdragen in de (eigenaars)lasten (€ 18.880,44), is zij een gebruiksvergoeding verschuldigd (€ 16.029) en moet zij meebetalen aan de verbouwings- en onderhoudskosten die hij heeft gehad, aldus de man.
3.7.
De vrouw concludeert tot afwijzing en voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk beoordeeld worden.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat partijen gedurende de periode van 4 april 2002 tot 25 augustus 2020 gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn (geweest) van het pand en dat de vrouw vanaf 5 april 2013 alleen in de woning heeft gewoond, terwijl de man vanaf die datum alle lasten die aan de woning zijn verbonden heeft betaald. De winkelruimte is verhuurd met ingang van 1 oktober 2009 en de huurpenningen zijn door de man geïnd.
4.3.
Op grond van artikel 3:169 Burgerlijk Wetboek (BW) is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel, in dit geval ieder voor de helft, in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Op grond van artikel 3:169 BW kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos moet stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersten (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
Voorgaande komt erop neer dat de man en de vrouw in beginsel dus ieder voor de helft deel nemen in de huuropbrengst van de winkelruimte en dat zij tevens zijn gehouden ieder de helft van de lasten verbonden aan de gemeenschappelijke woning en winkelruimte voor hun rekening te nemen.
De vordering van de vrouw – huurinkomsten
4.4.
De rechtbank begrijpt de vordering van de vrouw zo, dat zij primair aanspraak maakt op de helft van de huurpenningen vanaf het moment dat de winkelruimte werd verhuurd (1 oktober 2009) tot het moment dat zij geen mede-eigenaar meer van de winkelruimte was (25 augustus 2020). De vrouw heeft haar aanspraak berekend op een bedrag van € 36.125,26. De man beroept zich op een tussen partijen gesloten overeenkomst en stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van de huurinkomsten, omdat afgesproken is dat die alleen hem toekomen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man de overeenkomst, waarvan de laatste pagina volgens hem door partijen is ondertekend, in het geding gebracht. De vrouw heeft vervolgens het bestaan van de overeenkomst betwist en aangevoerd dat zij die niet heeft ondertekend.
4.5.
Nu de vrouw de echtheid van haar handtekening op de door de man overgelegde overeenkomst stellig heeft ontkend, kan deze overeenkomst niet zonder meer als dwingend bewijs van zijn stelling dienen. Bij betwisting door de vrouw is het aan de man de echtheid van de handtekening te bewijzen, omdat hij degene is die de overeenkomst als bewijsstuk gebruikt. De vrouw is inmiddels overleden, zodat zij hierover geen verklaring meer kan afleggen en een onderzoek naar de echtheid van de handtekeningen - zoals de man ter zitting ook heeft bevestigd - niet meer voor de hand ligt. Ook niet, omdat de eerste pagina van de overeenkomst, de pagina waarin de afspraak is neergelegd waarop de man zich beroept, door partijen niet van een paraaf is voorzien, hetgeen de man eveneens heeft bevestigd.
4.6.
Hoewel de man heeft betoogd dat hij de afspraken in de overeenkomst is nagekomen, staat daar tegenover dat hij ook heeft erkend dat de vrouw dit niet heeft gedaan. Zij heeft de woning niet verlaten binnen drie maanden nadat hij in 2020 had aangetoond dat hij haar kon doen ontslaan uit de hoofdelijke verplichtingen van de hypothecaire lening en zij heeft nooit de in de overeenkomst genoemde bijdrage van € 300 per maand betaald of bijgedragen in de onderhoudskosten van het pand. Uit de stukken blijkt niet dat de man haar in de loop der jaren – met een beroep op de overeenkomst – heeft gesommeerd voornoemde bijdrage te voldoen of heeft verzocht de woning te verlaten. Dit is eerst aan bod gekomen in het kader van de kort geding procedure in 2018.
4.7.
Bij deze stand van zaken heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat partijen daadwerkelijk die afspraken hebben gemaakt die in de door hem gestelde overeenkomst zijn neergelegd. Dit betekent dat niet alleen het verweer van de man geen stand houdt, maar ook dat zijn vordering in reconventie tot nakoming door de vrouw van deze afspraken, niet slaagt. Zijn (primaire) vorderingen onder 3.5.a tot en met 3.5.e worden afgewezen.
4.8.
Gelet op dat wat onder 4.3 is overwogen over de vruchten van een gezamenlijk goed, betekent dit dat de vorderingen van de vrouw onder 3.1 (b) en (c) zullen worden toegewezen, met dien verstande dat zij naar het oordeel van de rechtbank (enkel) aanspraak kan maken op de helft van de netto huuropbrengst over de periode van onverdeeldheid, derhalve vanaf 5 april 2013. De man heeft namelijk betoogd dat hij altijd alles heeft betaald, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken, en dat de vrouw niet én gratis kan wonen én aanspraak kan maken op de huurpenningen. Zij moet volgens hem vanaf april 2013 (alsnog) bijdragen in de lasten verbonden aan het pand. De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat de vrouw, mocht zij al aanspraak kunnen maken op de huurpenningen, zij dit pas kan doen vanaf het moment dat zij na het verbreken van de samenleving alleen in de woning woont. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de ontvangen huurpenningen van voor die tijd door het gezamenlijke huishouden zijn verteerd (en niet meer voor verdeling in aanmerking kunnen komen), hetgeen ook in lijn is met de afspraken die partijen gedurende hun samenleving hebben gemaakt, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde samenlevingsovereenkomst, waarnaar zij in haar dagvaarding heeft verwezen.
4.9.
De vrouw heeft met de huurder van de winkelruimte een overzicht opgesteld van de door hem betaalde huur in de periode van oktober 2009 tot en met juni 2020. Het overzicht sluit op een totaal van € 90.252 en vermeldt dat voor de maanden juli en augustus 2020 nog € 800 huur in rekening zal worden gebracht. Dit leidt volgens vrouw tot een totaal aan betaalde huurpenningen van € 91.052. Hoewel de man het door de vrouw opgestelde overzicht heeft betwist, heeft hij ter zitting verklaard dat de door hem ontvangen huur aanvankelijk € 683 per maand bedroeg, dat de huurder een tijd € 400 heeft betaald en dat de huurder nu € 730 per maand betaalt. Nu deze bedragen aansluiten bij de bedragen op het overzicht van de vrouw, heeft de man dit overzicht onvoldoende gemotiveerd weersproken en zal de rechtbank het overzicht tot uitgangspunt nemen voor de verdere beoordeling.
4.10.
Uit het overzicht volgt over de periode dat partijen nog samen waren (oktober 2009 tot en met maart 2013) een totale huuropbrengst van € 30.614. Gelet op het overwogene onder 4.8 wordt dit bedrag niet in de verdere berekening meegenomen. Dit geldt ook voor de borg van € 1.950 die de huurder heeft betaald. De vrouw heeft die in haar berekening opgenomen, maar deze is naar zijn aard verbonden met de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de nog immer voortdurende huurovereenkomst en gesteld noch gebleken is dat deze thans opeisbaar is. Daarmee resteert over de periode van onverdeeldheid (april 2013 tot en met juni 2020) een totale huuropbrengst van (€ 91.052 - € 30.614 - € 1.950 =)
€ 58.488. Hiervan komt iedere deelgenoot 50%, en dus
€ 29.244toe. Dit is het bedrag aan huurinkomsten waarop de vrouw aanspraak heeft en dat zal worden toegewezen.
4.11.
De vrouw heeft wettelijke rente gevorderd over haar aandeel in de huurpenningen vanaf de dag waarop de man de maandelijkse bedragen aan haar had moeten betalen. Ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW is wettelijke rente over de voldoening van een geldsom slechts verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Het onderhavige verzoek van de vrouw heeft betrekking op de verdeling van de gezamenlijke huurpenningen. Die is eerst met dit vonnis vastgesteld. Zolang deze verdeling niet definitief is vastgesteld, is de man niet in verzuim met de betaling van het toegewezen bedrag (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387, NJ 2008/108 en HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:181). De wettelijke rente zal om die reden worden toegewezen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
Tussenconclusie
4.12.
Het voorgaande leidt dan ook tot het oordeel dat de vrouw recht heeft op betaling door de man van een bedrag aan huurpenningen van € 29.244. Haar vorderingen onder 3.1. onder b en c worden toegewezen, zoals in het dictum is uitgewerkt. Bij de verklaring voor recht (zie 3.1. onder a) heeft de vrouw dan geen belang meer zodat die vordering wordt afgewezen. De subsidiaire vorderingen van de vrouw behoeven geen bespreking meer.
4.13.
Zoals onder 4.7 al is overwogen, worden de primaire vorderingen van de man afgewezen. De (subsidiaire) vordering van de man tot verklaring voor recht dat de in depot gehouden huurpenningen hem toekomen (zie 3.5 onder g) wordt slechts toegewezen voor zover het in het depot gehouden bedrag het bedrag van € 29.244 overstijgt. De (subsidiaire) vordering van de man (zie 3.5 onder f) tot veroordeling van de vrouw tot doorhaling dan wel opheffing van het conservatoire beslag op de huurpenningen wordt – als onweersproken – toegewezen. De overige vorderingen van de man zullen hierna beoordeeld worden.
De vorderingen van de man – eigenaarslasten en gebruiksvergoeding
4.14.
De man vordert vergoeding van de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten (de rechtbank begrijpt: hypotheeklasten) aangezien beide partijen voor de helft eigenaar zijn van de woning maar de man alle lasten heeft voldaan. Ter zitting heeft de man bevestigd dat hij alleen hypotheekrente heeft betaald en dat er niet op de hypotheek is afgelost. Verder vordert de man een gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de hypotheeklasten. De rechtbank begrijpt deze vorderingen (zie 3.5 onder h en k) van de man zo, dat hij per saldo betaling door de vrouw van de volledige hypotheeklasten vordert. De advocaat van de man heeft ter zitting ook desgevraagd toegelicht dat de vrouw volgens de man de volledige lasten voor de woning moet dragen over de periode dat zij er heeft gewoond.
4.15.
De vrouw erkent dat zij moet bijdragen aan de door de man betaalde hypotheekrente maar beroept zich op verjaring. De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer van de vrouw. Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 605 e.v.).
4.16.
De rechtbank overweegt dat in dit soort gevallen in de eerstelijns rechtspraak de praktische vuistregel wordt gehanteerd dat het redelijk en billijk is dat de in een gemeenschappelijke woning achterblijvende ex-partner (in dit geval de vrouw) tijdens de periode van onverdeeldheid na het feitelijk uiteengaan en tot de datum van feitelijke verdeling alle gebruikerslasten van de woning inclusief in beginsel de hypotheekrente voor zijn/haar rekening zal nemen bij wijze van gebruiksvergoeding aan de vertrokken ex-partner (in dit geval de man). Met andere woorden: in gevallen zoals deze wordt een gebruiksvergoeding vaak weggestreept tegen de gebruikerslasten verbonden aan de woning met hypotheek. Wel moeten, behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld of gebleken, de beide eigenaren tijdens de periode van onverdeeldheid ieder de helft van de eigenaarslasten van hun verhypothekeerd gemeenschappelijk registergoed dragen en/of betalen, zoals bijvoorbeeld aflossingen, redelijke kosten voor noodzakelijk groot onderhoud of het eigenaarsdeel OZB.
4.17.
Aangezien de vrouw heeft erkend dat zij de helft van de hypotheeklasten moet dragen en zij daarnaast een gebruiksvergoeding verschuldigd is over de periode dat zij alleen in de woning heeft gewoond, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van deze vuistregel ook in de tussen partijen ontstane situatie redelijk is. Dat betekent dat de vrouw over de periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 de door de man betaalde hypotheekrente volledig moet vergoeden. Anders dan de vrouw, acht de rechtbank het niet redelijk dat de man over deze periode ook een gedeelte van de hypotheekrente voor zijn rekening moet houden, nu hij geen gebruik heeft kunnen maken van de woning. De man heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat de vrouw slechts tijdelijk in de woning zou blijven wonen, maar dat dit uiteindelijk ruim zeven jaren heeft geduurd.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de man aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem betaalde hypotheeklasten over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020. Zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt ligt het op de weg van de man de omvang van zijn vordering deugdelijk te onderbouwen. Hij heeft echter slechts enkele oude bankafschriften uit 2012 en 2013 overgelegd. Op basis van deze gegevens kan de rechtbank niet vaststellen op welk concreet bedrag de man aanspraak kan maken en dus zijn vordering niet toewijzen. De rechtbank gaat er echter vanuit dat de man en de (erfgenamen van) de vrouw een en ander in onderling overleg zullen regelen.
4.19.
De man heeft tot slot nog naar voren gebracht dat hij ongeveer € 20.000 heeft gespendeerd aan verbouwings- en onderhoudskosten. De rechtbank kan daarmee geen rekening houden, bij gebrek aan enige relevante schriftelijke onderbouwing.
De vorderingen van de man – gemeentelijke heffingen en energiekosten
4.20.
De man heeft vergoeding van € 3.004,61, de helft van de door hem betaalde gemeentelijke heffingen, gevorderd. Hoewel de man aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van de door hem betaalde gemeentelijke heffingen over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020, heeft de vrouw terecht opgemerkt dat het op de weg van de man ligt de omvang van zijn vordering deugdelijk te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Op basis van de door de man overgelegde gegevens kan de rechtbank niet vaststellen op welk concreet bedrag de man aanspraak kan maken en dus zijn vordering niet toewijzen. De rechtbank gaat er ook hier vanuit dat de man en de (erfgenamen van) de vrouw een en ander in onderling overleg zullen regelen.
4.21.
Voor de vordering van de man ten aanzien van de door hem betaalde energiekosten geldt hetzelfde. De man kan aanspraak maken op vergoeding van de helft van de door hem betaalde energiekosten over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020, maar heeft de hoogte van zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Op basis van de door de man overgelegde gegevens kan de rechtbank niet vaststellen op welk concreet bedrag de man aanspraak kan maken en dus zijn vordering niet toewijzen. De rechtbank gaat er ook hier vanuit dat de man en de (erfgenamen van) de vrouw een en ander in onderling overleg zullen regelen. De rechtbank hecht er nog aan op te merken dat de vrouw haar stelling dat de man mogelijk lasten heeft doorberekend aan de huurder van de winkelruimte onvoldoende heeft onderbouwd zodat daar geen rekening mee moet worden gehouden.
De vordering van de man – onverschuldigde betaling
4.22.
De man heeft gesteld dat hij ter uitvoering van de door hem gestelde overeenkomst negen termijnen van € 400 aan de vrouw heeft betaald. Door het vonnis in kort geding, waarin hij is veroordeeld een bedrag van € 14.000 aan de vrouw te betalen uit hoofde van overbedeling, bestond hiervoor achteraf geen grond meer en heeft hij een bedrag van € 3.600 onverschuldigd betaald. De vrouw heeft de ontvangst van het bedrag bevestigd bij brief van 10 april 2018, aldus de man.
4.23.
Artikel 6:203 BW bepaalt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Nu de vrouw ten aanzien van deze vordering geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de vordering van de man toewijzen. In dit verband acht de rechtbank tevens van belang dat het bestaan van de door de man gestelde overeenkomst niet is komen vast te staan (zie 4.7). De wettelijke rente zal worden toegewezen als gevorderd. De vrouw heeft de verschuldigdheid hiervan ook niet weersproken.
Dwangsommen
4.24.
Voor toewijzing van de door partijen over en weer gevorderde dwangsommen ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank weegt in dit verband verder mee dat de vrouw inmiddels is overleden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.25.
De vrouw heeft in de dagvaarding uiteengezet dat de man buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van 15% verschuldigd is, hetgeen hij gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen vordering aan haar stellingen heeft verbonden, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
Proceskosten
4.26.
Partijen vorderen over en weer veroordeling van de ander in de (werkelijk) gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet echter, zeker bij gebreke van enige onderbouwing, geen aanleiding af te wijken van de gangbare compensatie van proceskosten tussen voormalig samenwoners. Ten aanzien van de door de vrouw gevorderde beslagkosten geldt dat die niet kunnen worden toegewezen, nu zij die kosten niet heeft gespecificeerd althans geen bedrag aan beslagkosten heeft gevorderd en tevens heeft nagelaten beslagstukken te overleggen.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie:
5.1.
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 29.244 aan de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huuropbrengst van het gezamenlijke pand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
5.5.
veroordeelt de vrouw om het ten laste van de man gelegde conservatoire beslag onder de heer [naam] op de huurpenningen in het openbare register te (laten) doorhalen althans op te (doen) heffen;
5.6.
verklaart voor recht dat de in depot gehouden huurpenningen aan de man toekomen voor zover het in het depot gehouden bedrag het bedrag van € 29.244 overstijgt:
5.7.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.600, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door
mr. P. Dondorp, rolrechter, op 18 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2513