ECLI:NL:RBDHA:2022:5420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
22_2570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet hadden aangevraagd. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden afgewezen, omdat verzoekers onvoldoende informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 4 mei 2022, waarbij verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde, werd duidelijk dat verzoekers sinds de beëindiging van hun Werkloosheidswetuitkering in maart 2021 geen inkomsten meer hadden en aanzienlijke schulden hadden opgebouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. Verweerder had verzoekers gevraagd om verduidelijking over hun financiële situatie, maar verzoekers hadden hierop niet adequaat gereageerd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de bankafschriften van verzoekers onvoldoende duidelijkheid gaven over hun financiële situatie en dat verzoekers niet hadden aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hadden voorzien in de maanden voorafgaand aan de aanvraag. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting stand zou houden in de bezwaarprocedure. De uitspraak werd gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2570

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 mei 2022 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. B.F. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: K. Azzaimoun).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot toekenning van een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [A] , zoon van verzoekers. Verweerder is - met bericht - niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3.1.
Verzoekers stellen dat sinds de beëindiging van de Werkloosheidswetuitkering per 15 maart 2021 zij geen enkele vorm van inkomsten meer hebben. Zij hebben als gevolg hiervan forse schulden opgebouwd, waaronder een huurschuld waarvoor de kantonrechter recent een regeling heeft vastgelegd.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekers zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4. Verzoekers hebben op 29 december 2021 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 maart 2022 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Volgens verweerder kan verzoekers recht op bijstand niet worden vastgesteld, aangezien verzoekers onvoldoende informatie hebben verstrekt over hoe zij de maanden oktober 2021 tot en met december 2021 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
5. Verzoekers stellen dat zij alle relevante informatie hebben verstrekt die van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Dat op de bankafschriften weinig uitgaven in supermarkten zijn te zien, is volgens verzoekers onvoldoende voor de conclusie dat zij zwart geld hebben dan wel dat zij op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht. Zij hebben meerdere keren verklaard dat hun zoon levensmiddelen heeft gekocht, maar daarvan geen sluitende administratie heeft bijgehouden. Voorts stellen verzoekers dat verzoeker Izzat voor de gezelligheid heeft gegokt in het casino, maar dat hij daarmee geen inkomsten heeft verworven.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.2.
Bij een aanvraag om bijstand moet de aanvrager duidelijkheid verschaffen over haar of zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan verweerder om de inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voldoet de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting, dan is dit een grond voor weigering van de bijstand als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.3.
Uit de door verzoekers ingeleverde bankafschriften blijkt dat verzoekers in de maand oktober 2021 een bedrag van € 106,24 aan levensonderhoud hebben uitgegeven en dat driemaal een bedrag van € 50,- is gepind. In de maand november 2021 zijn geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar en is er in totaal een bedrag van € 200,- contant gepind. In december 2021 zijn geen uitgaven voor levensonderhoud gedaan en hebben er evenmin contante opnames plaatsgevonden.
6.4.
Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2022 aan verzoekers gevraagd een verklaring in te leveren waarin wordt aangegeven hoe zij in de maanden oktober 2021 tot en met december 2021 in hun levensonderhoud hebben voorzien, aangezien op de bankafschriften weinig tot geen uitgaven voor levensonderhoud zijn terug te vinden. Verzoekers hebben op deze brief niet gereageerd.
6.5.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter was er voor verweerder, gelet op de lage bedragen die verzoekers blijkens de bankafschriften aan levensonderhoud hebben uitgegeven, voldoende reden om aan verzoekers een verklaring te vragen over waarvan zij hebben geleefd in de periode van oktober 2021 tot en met december 2021. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de contant opgenomen bedragen in ieder geval voor een deel zijn gebruikt voor casinobezoek. Verzoekers hebben echter op de brief van 15 februari 2022 van verweerder niet gereageerd. Daarmee hebben verzoekers de mogelijkheid voorbij laten gaan om verweerder inzicht te geven in en waar zij over de betreffende periode van hebben geleefd. Op basis van de voorhanden bankafschriften volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat onvoldoende duidelijk is wat de financiële situatie van verzoekers voorafgaand aan de bijstandsaanvraag was, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.6.
De enkele stelling van verzoekers dat hun zoon in hun levensonderhoud heeft bijgedragen en dat dit bij verweerder bekend was, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Vast staat dat de vorige aanvraag van verzoekers van 11 augustus 2021 op 16 december 2021 ook is afgewezen wegens gebrek aan duidelijkheid over de wijze waarop verzoekers in hun levensonderhoud hebben voorzien. De voorzieningenrechter heeft in dat verband geoordeeld dat er geen onderbouwing was gegeven voor de stelling van verzoekers dat de zoon financieel had bijgedragen en dat verzoeker daarover ook niet eenduidig had verklaard. Gebleken is dat bij de huidige aanvraag nog altijd geen inzicht in of onderbouwing is gegeven van wat de (financiële) bijdrage van de zoon is. Het had op de weg van verzoekers gelegen om daarover meer duidelijkheid te verschaffen.
6.7.
De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting verklaard dat hij bewijsstukken van de financiële hulp door de zoon van verzoekers aan de rechtbank heeft verstuurd. Deze stukken zijn echter in een zodanig laat stadium naar de rechtbank verstuurd dat deze de voorzieningenrechter (en verweerder) ten tijde van de zitting niet bekend waren. De voorzieningenrechter heeft deze dan ook niet kunnen betrekken bij de beoordeling van dit verzoek. Verzoekers kunnen deze stukken altijd nog in de bezwaarschriftprocedure indienen.
7. Bij de huidige stand van zaken komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder de bijstandsaanvraag terecht heeft afgewezen, zodat het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting stand zal houden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.