ECLI:NL:RBDHA:2022:5412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/3470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen beëindiging bijstandsuitkering en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) over de beëindiging van de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente Den Haag, die zijn recht op bijstand had beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van de eiser niet-ontvankelijk waren verklaard omdat de gronden te laat waren ingediend en omdat het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet toestaat om tweemaal bezwaar te maken tegen hetzelfde besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet tijdig de gronden van bezwaar had ingediend, en dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak aan de rechtbank zelf was toe te rekenen. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens deze overschrijding, en heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 379,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

In het besluit van 16 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 januari 2020 beëindigd.
In het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 20 januari 2020 tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
In het besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 9 maart 2020 tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben ermee ingestemd om het beroep zonder zitting af te doen. Vervolgens is het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering. Nadat eiser in januari 2020 op een bij verweerder bekende werkplek van eiser is aangetroffen op momenten die niet overeenkwamen met het door eiser ingeleverde rooster, heeft verweerder het primaire besluit genomen. In het besluit van 17 januari 2020 heeft verweerder vervolgens eisers recht op bijstand op grond van de Pw over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en een bedrag van € 638,93 teruggevorderd (het herzieningsbesluit).
1.2.
Op 20 januari 2020 heeft de boekhouder van eisers werkgever (hierna: de boekhouder) namens eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij is gevraagd om het volledige dossier.
1.3.
Bij brief van 5 februari 2020 heeft verweerder de boekhouder verzocht om binnen 28 dagen de gronden van bezwaar aan te vullen, oftewel uiterlijk op 3 maart 2020.
1.4.
Op 17 februari 2020 heeft eiser een toestemmingsformulier getekend bij de afdeling Sociaal Juridische Dienstverlening (de sociaal raadslieden). De afspraak van eiser met de sociaal raadslieden van 28 februari 2020 om samen een bezwaarschrift op te stellen is vervolgens verschoven naar 9 maart 2020.
1.5.
Op 9 maart 2020 heeft eiser een bezwaarschrift met gronden ingediend tegen het primaire besluit en het herzieningsbesluit.
2.
2.1.
In bestreden besluit I heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaar van 20 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser de gronden van het bezwaar niet binnen de hersteltermijn van 28 dagen heeft ingediend.
2.2.
In bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser van 9 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat tweemaal bezwaar maken tegen dezelfde beschikking niet mogelijk is.
De tijdigheid van het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I
3. Eiser heeft het beroepschrift op 28 april 2020 ingediend. Dit betekent dat het beroepschrift, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit I, buiten de termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift is ingediend. Eiser stelt echter dat de boekhouder heeft aangegeven bestreden besluit I niet te hebben ontvangen. Indien de geadresseerde betwist dat hij een besluit heeft ontvangen, ligt het op de weg van de verzender, in dit geval verweerder, om de verzending aannemelijk te maken.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verzending van bestreden besluit I niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel de brief van het juiste adres en een verzenddatum is voorzien, heeft verweerder niet door middel van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat bestreden besluit I daadwerkelijk is verzonden. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het beroep in het geheel inhoudelijk zal beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
4. Eiser voert aan dat de boekhouder namens hem pro forma bezwaar heeft gemaakt en dat het de bedoeling was dat eiser zich daarna tot de sociaal raadslieden van de gemeente Den Haag zou wenden om hem verder te helpen. Eiser heeft zich vervolgens tijdig tot de sociaal raadslieden gewend om hem te helpen met het maken van bezwaar tegen het primaire besluit. Op 17 februari 2020 heeft hij hiervoor een toestemmingsformulier getekend en op 28 februari 2020, dus binnen de termijn, zou hij een afspraak hebben met de sociaal raadsman. Deze afspraak is echter door de sociaal raadsman verzet naar 9 maart 2020. Nu het om een hulpverlenende instantie gaat die onder verantwoordelijkheid van de gemeente valt, kan het te laat indienen van de gronden van bezwaar in redelijkheid niet voor rekening van eiser komen. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser in bezwaar had verzocht om het dossier, wat verweerder niet heeft opgestuurd. Van eiser kon dan ook niet worden verwacht dat hij de gronden zou indienen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.2.
Vast staat dat het bezwaarschrift van de boekhouder van 20 januari 2020 geen gronden bevat. In de brief van 5 februari 2020 heeft verweerder de boekhouder vervolgens verzocht om binnen 28 dagen de gronden van het bezwaar toe te sturen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien niet binnen de termijn wordt gereageerd. De boekhouder heeft niet op dit verzoek van verweerder gereageerd. In de brief van 9 maart 2020, door verweerder op 12 maart 2020 ontvangen, heeft eiser vervolgens de gronden van het bezwaar naar voren gebracht.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser van 20 januari 2020 in bestreden besluit I niet-ontvankelijk kunnen verklaren. (De gemachtigde van) eiser heeft namelijk niet binnen de door verweerder gestelde termijn de gronden van het bezwaar ingediend. De omstandigheid dat de afspraak met de sociaal raadslieden was verzet, leidt niet tot een ander oordeel. Er is namelijk niet gebleken dat eiser of zijn gemachtigde niet in staat was verweerder, na het verzetten van de afspraak, om nader uitstel voor het indienen van de gronden te verzoeken. In de omstandigheid dat eiser of zijn gemachtigde nog niet het dossier van verweerder had ontvangen, ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor de conclusie dat verweerder niet tot niet-ontvankelijkverklaring heeft kunnen besluiten. Eiser had binnen de gestelde termijn wel al enige (summiere) gronden kunnen indienen. Hoewel het primaire besluit beperkt is gemotiveerd, blijkt daaruit afdoende op grond van welke informatie verweerder dat besluit heeft genomen. Niet is gebleken dat (de gemachtigde van) eiser zonder het dossier niet in staat was om al (summiere) gronden in te dienen. Voor zover eiser stelt dat zijn bezwaar van 9 maart 2020 als de gronden van het bezwaar van 20 januari 2020 kunnen worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat uit de ontvangststempel van verweerder blijkt dat hij deze gronden op 12 maart 2020 heeft ontvangen. Dit is dus buiten de door verweerder gestelde termijn van 28 dagen. Bovendien geldt dat verweerder bestreden besluit I al had genomen op het moment van de ontvangst van de gronden. Hij kon bij het nemen van bestreden besluit I dan ook geen rekening houden met die gronden.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het bezwaar van 9 maart 2020 in bestreden besluit II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Namens eiser was reeds eerder, namelijk op 20 januari 2020, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hoewel verweerder in bestreden besluit I geen inhoudelijke beslissing op bezwaar heeft genomen, staat het systeem van de Awb eraan in de weg om tweemaal te beslissen op een bezwaar tegen hetzelfde besluit. [1] Daarnaast is het bezwaar van eiser van 9 maart 2020 buiten de termijn voor het bezwaar ingediend, welke tot 27 februari 2020 liep, zonder dat is gebleken van redenen om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het bezwaar van 9 maart 2020 zou dan ook om die reden niet-ontvankelijk zijn geweest.
6. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
7.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
7.3.
De rechtbank stelt vast de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 20 januari 2020. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 20 januari 2022. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) vier maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
Proceskostenvergoeding
8. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 oktober 2021, ECLI:CRVB:NL:2021:2519.