ECLI:NL:RBDHA:2022:5409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
09/176008-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op partner door messteek met verwerping van noodweer(exces) en toewijzing van affectieschade

Op 8 juni 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op haar partner. De zaak vond plaats op 3 juli 2021 in Leidschendam, waar de verdachte haar partner met een mes in de borst heeft gestoken tijdens een ruzie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beëindigd, maar verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een noodweersituatie op het moment van de steekpartij, en dat de verdachte niet in een hevige gemoedsbeweging verkeerde die haar handelen kon rechtvaardigen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zeven jaar op, met inachtneming van de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, waaronder het eerdere geweld van het slachtoffer tegen de verdachte. Daarnaast werd er affectieschade toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, maar werd de vordering tot shockschade niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/176008-21
Datum uitspraak: 8 juni 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] Leidschendam,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zuid-Oost, locatie Ter Peel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 6 oktober 2021, 14 december 2021, 9 maart 2022 (alle pro forma) en 25 mei 2022 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E.J. van Drongelen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman
mr. E.G.S. Roethof naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 3 juli 2021 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, [slachtoffer] , opzettelijk, van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] één of meerdere malen in zijn borst, in ieder geval zijn lichaam te steken met een mes en/of puntig voorwerp.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit. Op verweren van de verdediging zal – voor zover nodig – nader worden ingegaan.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van processen-verbaal opgemaakt in het onderzoek Veltiner, onderzoeksnummer DH4R02152 van de Dienst Regionale Recherche, Team Opsporing, van de politie eenheid Den Haag (doorgenummerd p. 1 t/m 500).
1. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 3 juli 2021, voor zover inhoudende (p. 49-50):
Op 3 juli 2021 omstreeks 12.50 uur kregen wij het verzoek om naar [adres 2] in Leidschendam te gaan. Ik zag in de woning een man op de grond liggen in de woonkamer. Ik zag dat de man op zijn rug lag in een plas bloed en dat er rondom de man veel bloed lag. Dit bleek [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] in Spijkenisse te zijn.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 3 juli 2021, voor zover inhoudende (p. 56-57):
Op 3 juli 2021 hoorde ik de verdachte vertellen dat zij ruzie had gekregen met haar huidige vriend en dat zij tijdens deze ruzie een mes had gepakt en haar vriend had gestoken.
3. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 3 juli 2021, voor zover inhoudende (met bijlage, p. 22-31):
Ik ben naar de keuken gegaan. Ik deed de la open en pakte een keukenmes van ongeveer 20 centimeter. Ik had het mes vast met mijn rechterhand met de scherpe punt schuin omhoog en naar voren gericht. Inmiddels stonden we bij de bank. Toen heb ik hem gestoken, volgens mij in zijn bovenlichaam.
4. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 5 juli 2021, voor zover inhoudende (met bijlage, p. 32-41):
In mijn beleving heb ik alleen vooruit gestoken.
5. Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2021.07.05.014, op 22 september 2021 opgemaakt en ondertekend door P.M.I van Driessche, arts en forensisch patholoog, voor zover inhoudende (met bijlage, p. 360-374):
Bij forensisch pathologisch onderzoek op [slachtoffer] , wordt het overlijden zonder meer verklaard ten gevolge van één steekletsel rechts aan de borstkas.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank ten eerste vast dat [slachtoffer] op 3 juli 2021 in Leidschendam door steekletsel in de borst is overleden en dat dit steekletsel is ontstaan door een mes dat de verdachte op dat moment in haar hand had.
Gestoken?
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte het slachtoffer heeft gestoken of dat het slachtoffer, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, in het mes is gelopen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft zich na het incident meerdere keren uitgelaten over wat er is gebeurd. Zowel onderweg naar het politiebureau als tijdens de eerste twee verhoren op het politiebureau heeft de verdachte verklaard dat zij het slachtoffer heeft gestoken. In haar tweede verhoor van 5 juli 2021 verklaart zij daar gedetailleerd over, namelijk dat zij alleen vooruit heeft gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verklaringen authentiek. De voornoemde verklaringen heeft de verdachte afgelegd binnen twee dagen na het incident. Omdat de verklaringen zijn afgelegd kort na het incident, lag wat er was gebeurd nog vers in het geheugen. Bovendien zijn deze verklaringen consistent. Zowel vlak na het incident als enkele dagen later - wanneer de eerste emoties zijn gezakt - heeft de verdachte op dit punt hetzelfde verklaard. Aan deze verklaringen van de verdachte kan geen andere conclusie worden verbonden dan dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. Het verweer dat de verdachte ten onrechte heeft verklaard dat ze heeft gestoken in de verhoren omdat de politie sturende vragen heeft gesteld, legt de rechtbank naast zich neer, nu de verdachte ook bij haar voorgeleiding bij de rechter-commissaris uit zichzelf heeft verklaard dat ze het slachtoffer heeft neergestoken.
Dat de verdachte tijdens een politieverhoor op 28 september 2021 en ter terechtzitting van 25 mei 2022 anders heeft verklaard, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De verdachte heeft het door haar geschetste scenario dat het slachtoffer in het mes zou zijn gelopen pas voor het eerst naar voren gebracht tijdens het politieverhoor op 28 september 2021, ruim twee maanden na het incident. Indien het slachtoffer daadwerkelijk in het mes zou zijn gelopen, is het moeilijk voorstelbaar dat verdachte hier niet eerder over heeft verklaard en in plaats daarvan juist consistent te kennen heeft gegeven dat zij het slachtoffer heeft gestoken. Mede door het tijdsverloop heeft het er alle schijn van dat wat de verdachte op dit punt naar voren heeft gebracht, het resultaat is van strategische overwegingen in verband met haar procespositie. De rechtbank vindt het dan ook niet geloofwaardig dat het slachtoffer zelf in het mes is gelopen.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte het slachtoffer met het mes heeft gestoken.
Opzet?
Vervolgens is de vraag of er sprake is geweest van opzet op de dood van het slachtoffer. De verdediging heeft aangevoerd dat dit niet het geval is.
In het dossier ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de verdachte de bedoeling (vol opzet) heeft gehad om het slachtoffer om het leven te brengen.
De verdachte heeft verklaard dat zij het slachtoffer niet dood wilde steken, maar hem bang wilde maken, hem wilde doen stoppen.
De rechtbank is echter van oordeel dat er wel sprake is van voorwaardelijk opzet. Ter toelichting wordt het volgende overwogen.
Er is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood van het slachtoffer – indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en deze kans bewust heeft aanvaard. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De verdachte heeft, zoals hiervoor is overwogen, het slachtoffer met een mes in zijn borst gestoken. De borststreek is een plek van het lichaam waar zich vitale organen bevinden. Dit is een feit van algemene bekendheid. Door in deze streek van het lichaam te steken met een flink keukenmes is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk te achten dat daardoor dodelijk letsel ontstaat, hetgeen hier ook is gebeurd. Het steken met een mes in de borst moet verder worden beschouwd als een bewuste actie, die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. De verdachte heeft dan ook voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes in de borst te steken.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
[verdachte] op 3 juli 2021 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] in zijn borst te steken met een mes.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich niet met succes op strafuitsluitingsgronden kan beroepen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Primair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie en dat de verdachte een geslaagd beroep kan doen op noodweer. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep kan doen op noodweerexces.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan een beroep op noodweer alleen slagen indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding.
De rechtbank stelt voorop dat wanneer door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de wettelijke voorwaarden voor aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Daarbij komt betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. De rechtbank zal daarom eerst de feitelijke omstandigheden moeten vaststellen. In dat verband gaat de rechtbank na of wat de verdachte ten aanzien van de feitelijke omstandigheden heeft aangevoerd – met andere woorden: wat er volgens de verdachte is gebeurd – aannemelijk is geworden.
De verdachte heeft – zakelijk weergegeven – op de terechtzitting het volgende verklaard over wat er is gebeurd in de aanloop naar het incident. Volgens de verdachte waren zij en het slachtoffer beiden aanwezig in haar woning, in de woonkamer. Het slachtoffer zou met één van de dochters van de verdachte naar de winkel gaan om brood te kopen. Het slachtoffer ging toen naar de slaapkamer om zijn telefoon te halen. Hij kwam boos en schreeuwend terug in de woonkamer omdat hij op verdachtes telefoon, die in de slaapkamer lag, een bericht had gezien van haar ex-partner. De verdachte is toen naar de slaapkamer gelopen met de bedoeling om hem het bericht op haar telefoon te laten zien. In de slaapkamer begon het slachtoffer haar te slaan en heeft hij de verdachte bij de keel gegrepen en deze dichtgeknepen. Het slachtoffer en de verdachte vielen op het bed en de verdachte kreeg geen lucht meer. Voordat zij het bewustzijn verloor, heeft zij het slachtoffer van zich afgeweerd met vuistslagen. De verdachte is toen uit de slaapkamer gelopen richting de woonkamer. Het slachtoffer bleef haar achterna zitten en heeft haar in de woonkamer weer geslagen. Vervolgens is de verdachte naar de keuken gelopen. Daar heeft het slachtoffer haar weer geslagen. De verdachte heeft een keukenlade opengedaan en een mes gepakt. Het slachtoffer zei toen: ‘Oh, je gaat me steken, steek me dan, steek me dan!’. De verdachte heeft dat genegeerd en is toen langs het slachtoffer gelopen. Na een paar passen stond het slachtoffer weer voor haar. Hij schreeuwde: ‘Dit is wat bitches doen, moet ik ook een mes trekken en jou doodsteken?!’. Toen kwam het slachtoffer op verdachte af met zijn handen naar haar keel toe en is het mes in zijn borst terechtgekomen, aldus de verdachte.
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat er tussen de verdachte en het slachtoffer ruzie is ontstaan en dat hij haar in de slaapkamer heeft aangevlogen. Er waren krassen zichtbaar in de hals van de verdachte, die erop duiden dat zij hardhandig bij de keel is gegrepen. Ook heeft de verdachte dit vanaf het eerste verhoor consistent op die manier verteld. Het is daarmee aannemelijk dat er in de slaapkamer sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en een noodweersituatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de noodweersituatie doorging nadat de verdachte de slaapkamer heeft verlaten. De verdachte heeft weliswaar naar voren gebracht dat het slachtoffer haar, nadat zij de slaapkamer had verlaten, heeft geslagen in de woonkamer en in de keuken, maar deze verklaring vindt onvoldoende steun in het dossier. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer met zijn handen op de keel van de verdachte afging. Uit niets anders dan de verklaring van de verdachte kan worden afgeleid dat het zo is gelopen zoals de verdachte heeft voorgesteld. Daar komt bij dat de verdachte ten aanzien van deze punten wisselend heeft verklaard. Uit de eerste verhoren van de verdachte komt niet naar voren dat zij, nadat zij de slaapkamer heeft verlaten, is geslagen door het slachtoffer. Dat de verdachte met zijn handen op de keel van de verdachte afging, heeft de verdachte ook pas op een later moment, tijdens het verhoor van 28 september 2021, voor het eerst verklaard. Het is moeilijk voorstelbaar dat de verdachte dit zo een lange tijd voor zich heeft gehouden indien het daadwerkelijk zo zou zijn gelopen.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de feiten en omstandigheden die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het beroep op noodweer, niet aannemelijk zijn geworden. Op het moment dat de verdachte het slachtoffer stak, was er geen sprake van een noodweersituatie. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Noodweerexces
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de verdachte zich met succes kan beroepen op noodweerexces. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. De verdediging heeft zowel een beroep gedaan op intensief noodweerexces als extensief noodweerexces.
Bij intensief noodweerexces gaat het om een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging indien de verdachte de verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als gevolg van een door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging te ver is gegaan. Nu, zoals is overwogen, geen sprake was van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte het slachtoffer stak, kan het beroep op intensief noodweerexces niet slagen. Dit beroep wordt daarom verworpen.
Van extensief noodweerexces is sprake indien er op het tijdstip van de verweten gedraging weliswaar geen noodzaak tot verdediging meer bestond, maar de gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding. Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt op grond van vaste rechtspraak dat het aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
De rechtbank zal dus moeten onderzoeken of aannemelijk is geworden dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding in de slaapkamer. De rechtbank overweegt dat de verdachte, nadat de noodweersituatie was geëindigd, van de slaapkamer naar de woonkamer en vervolgens naar de keuken is gelopen. Zij heeft kort na het incident – op 5 juli 2021 – verklaard dat zij een mes uit de keukenlade pakte om het slachtoffer te laten schrikken, zodat hij rustiger zou worden. In dit verband heeft de verdachte verder verklaard dat zij niet naar buiten wilde gaan omdat zij haar kinderen niet alleen wilde laten en ook niet naar de kinderen toe wilde lopen. Ook heeft de verdachte verklaard dat zij, toen zij na het pakken van het mes langs hem liep, dacht dat hij was afgeschrikt en dat zij naar de slaapkamer wilde gaan. Uit deze verklaringen van de verdachte kan de rechtbank niet afleiden dat er bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding in de slaapkamer. Uit de verklaringen volgt juist dat de verdachte een zekere rationaliteit en doelgerichtheid aan de dag heeft gelegd. De verdachte had oog voor de belangen van haar kinderen en heeft het mes gepakt om het slachtoffer tot bedaren te brengen. De verdachte was – toen zij met het mes in de hand langs hem liep – bovendien in de veronderstelling dat dit was gelukt. Het voorgaande strookt niet met de stelling dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging die kan worden toegeschreven aan de wederrechtelijke aanranding in de slaapkamer. Ook anderszins vindt die stelling onvoldoende steun in het dossier. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat er geen sprake was van extensief noodweerexces en verwerpt het beroep dat de verdediging hierop heeft gedaan.
Omdat er ook voor het overige geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de verdachte uitsluiten, zijn zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de noodweersituatie waarin de verdachte zich heeft bevonden. De verdachte heeft na het incident 112 gebeld en hulp geboden. De raadsman heeft verder verzocht rekening te houden met de achtergrond van het feit en de situatie van de verdachte. Ze is fysiek en mentaal mishandeld door het slachtoffer. Ze is een beschermende moeder, first offender en er is een laag risico op herhaling. De raadsman heeft voorts verzocht om rekening te houden met de nieuwe regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling) die sinds 1 juli 2021 geldt, waardoor de verdachte bij oplegging van de geëiste gevangenisstraf langer zou moeten vastzitten dan als het vonnis in deze zaak vóór 1 juli 2021 was gewezen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft tijdens een ruzie haar vriend met een mes in de borst gestoken en hem daarmee om het leven gebracht. De verdachte heeft met haar handelen een einde gemaakt aan het leven van een 29-jarige man die zijn leven nog voor een groot deel voor zich had. Bovendien heeft de verdachte een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht en zeer groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare. Het leed dat de nabestaanden ervaren blijkt ook uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de zussen en moeder van het slachtoffer. De rechtbank acht het ook bijzonder kwalijk dat het feit plaatsvond terwijl de dochters van de verdachte van vijf en acht jaar zich in de woning bevonden. Zij hebben in ieder geval deels meegekregen wat er is voorgevallen. Een brigadier die na het incident ter plaatse was, heeft geverbaliseerd dat de dochters van de verdachte volledig in paniek en erg geschrokken waren. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
In het onderhavige geval is echter ook sprake van feiten en omstandigheden die de rechtbank in strafmatigende zin zal meewegen, waardoor de rechtbank zal afwijken van de straf die door de officier van justitie is gevorderd. Zo volgt uit het dossier dat het slachtoffer in eerste instantie de confrontatie met de verdachte heeft opgezocht en dat hij bij de verdachte in de slaapkamer de keel heeft dichtgeknepen. Weliswaar is de rechtbank hiervóór tot het oordeel gekomen dat een beroep op noodweer(exces) niet wordt gehonoreerd, maar één en ander is wel relevant voor het bepalen van de strafmaat. In dit kader is tevens van belang dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte geen vol opzet heeft gehad op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer en dat de verdachte zichtbaar is aangedaan door het incident.
Persoonlijke omstandighedenDe rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 10 mei 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia psychologisch onderzoek van 1 oktober 2021, opgesteld door drs. A.M.T. Spies, GZ-psycholoog BIG en het Pro Justitia psychiatrisch onderzoek van 1 oktober 2021, opgesteld door J.A. Westendorp, psychiater.
Uit zowel het psychiatrisch als het psychologisch onderzoek volgt dat bij de verdachte ten tijde van het delict geen sprake was van een psychische of psychiatrische stoornis. Bij de verdachte is sprake van een milde acute stress stoornis, die is ontstaan als gevolg van het delict.
Gelet op het voorgaande zien de psychiater en psycholoog geen aanleiding om tot verminderde toerekeningsvatbaarheid te adviseren, maar zij adviseren wel dat de verdachte een behandeling krijgt die is gericht op het vergroten van de weerbaarheid, om niet opnieuw in afhankelijkheidsrelaties terecht te komen.
Ten slotte heeft de rechtbank kennisgenomen van het Reclasseringsadvies van 12 oktober 2021 opgesteld door [reclasseringswerker] In het reclasseringsadvies staat dat de kans op herhaling in eerste instantie wordt ingeschat als laag, maar dat een zorgpunt is dat de verdachte opnieuw in een afhankelijkheidsrelatie terechtkomt. Als zich in deze situatie opnieuw huiselijk geweld voordoet, loopt het risico op delictgedrag op.
Nieuwe regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (VI)
De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf de nieuwe VI-regeling, zoals deze geldt onder de Wet Straffen en Beschermen en die in werking is getreden op 1 juli 2021, niet meegewogen. Dat een veroordeelde onder de oude VI-regeling bij langdurig opgelegde gevangenisstraffen per definitie slechts twee derde van de straf zou uit moeten zitten, gaat immers niet op. Dit was, net zoals het nu is bij de nieuwe VI-regeling, afhankelijk van verschillende factoren, zoals het gedrag van de verdachte tijdens haar detentie en de vraag of zij zich aan de voorwaarden houdt die aan de lange proeftijd worden gesteld. De VI kon ook onder de oude regeling worden herroepen, uitgesteld en er kon zelfs afstel van de VI plaatsvinden. De rechtbank legt daarom de genoemde straf op die naar haar oordeel recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte zonder acht te slaan op een eventuele VI-periode. Immers, op dit moment is niet te zeggen of de verdachte daarvoor in aanmerking zal komen.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Doorgaans wordt voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van acht tot twaalf jaren. De rechtbank is echter van oordeel dat de hierboven geschetste strafmatigende omstandigheden maken dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in deze zaak passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

6.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

6.1.
Inleiding
[moeder van slachtoffer] , [vader van slachtoffer] , [zussen van het slachtoffer] hebben schadevergoeding van de verdachte gevorderd. Het gaat zowel om vorderingen tot vergoeding van materiële schade als immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade bestaat onder meer uit begrafeniskosten en schade die is opgelopen door studievertraging. Wat betreft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade gaat het zowel om affectieschade als shockschade. Ter onderbouwing van de shockschade is door de moeder en zussen van het slachtoffer onder meer aangevoerd dat deze schade is ontstaan doordat zij werden geconfronteerd met het dode en gehavende lichaam van het slachtoffer in het mortuarium.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft er aanvankelijk van afgezien om een standpunt in te nemen over de vorderingen van de benadeelde partijen, omdat dit naar zijn mening een kwestie tussen laatstgenoemden en de verdediging betreft. Op uitdrukkelijk verzoek van de rechtbank heeft hij alsnog een standpunt ingenomen, te weten dat de gevorderde affectieschade kan worden toegewezen. Wat betreft de gevorderde shockschade heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat aan de onderbouwing daarvan haken en ogen zitten en dat de gevorderde bedragen aan de hoge kant zijn. Ten aanzien van de gevorderde schade voor de opgelopen studievertraging heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat het voorstelbaar is dat deze vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, gelet op het ontbreken van causaal verband.
6.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat (alleen) het Openbaar Ministerie een eis poneert en kan vorderen. Zonder vordering van het Openbaar Ministerie, is er ook geen ruimte voor de rechtbank om (toewijzend) te beslissen. De verdediging heeft subsidiair betoogd dat alle vorderingen moeten worden afgewezen. De shockschade is volgens de verdediging niet voldoende onderbouwd. Wat betreft de studievertraging is het causale verband niet duidelijk genoeg. Tot slot heeft de verdediging een beroep gedaan op eigen schuld (van het slachtoffer). De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een beperkend dan wel matigend effect moet hebben op een eventuele vergoeding van schade. Aangezien dit een complexe kwestie is, moet de beoordeling daarvan aan de civiele rechter worden overgelaten en moet de vordering in dit stadium niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het primaire verweer dat de officier van justitie de vorderingen van de benadeelde partijen alsnog in zijn vordering heeft betrokken. Ten aanzien van het beroep van de verdediging op eigen schuld is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer, wat er ook zij van zijn gedrag, er niet op bedacht hoefde te zijn dat hij om het leven zou worden gebracht. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is de verdachte verantwoordelijk voor het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank volgt het beroep op eigen schuld dan ook niet en ziet hierin geen aanleiding om de vorderingen om die reden te matigen. Evenmin is er aanleiding om hiernaar nader onderzoek te gelasten, zodat geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal in het navolgende per benadeelde partij ingaan op de vorderingen.
Vordering van [moeder van slachtoffer] (moeder van het slachtoffer)
Materiële schade
[moeder van slachtoffer] heeft in totaal een bedrag van € 11.120,78 aan materiële schade gevorderd. Het gaat om € 2.381,23 voor de kosten lijkbezorging, € 8.516,56 voor een grafmonument en € 222,99 aan reiskosten. De reiskosten bedragen € 42,66 voor de reis naar het mortuarium en de begrafenis. De overige reiskosten zijn gemaakt ten behoeve van reizen naar de officier van justitie, de advocaat en de rechtbank.
De kosten ter zake van lijkbezorging en het grafmonument zijn voldoende onderbouwd en houden rechtstreeks verband met het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank zal de vordering in zoverre toewijzen. Hetzelfde geldt voor de reiskosten naar het mortuarium en de begrafenis.
Voor de overige reiskosten geldt dat moet worden bezien of deze als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij geprocedeerd met bijstand van een advocaat en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De vordering tot vergoeding van deze reiskosten wordt daarom afgewezen.
De slotsom is dat wat de vordering tot vergoeding van materiële schade betreft een bedrag van € 10.940,45 wordt toegewezen en dat de vordering voor het overige wordt afgewezen.
Immateriële schade
[moeder van slachtoffer] gevorderd een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade en een bedrag van € 25.000,00 aan shockschade.
Wat betreft de affectieschade geldt het volgende. Ingevolge artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen naasten als bedoeld in het vierde lid van dat artikel aanspraak maken op forfaitaire bedragen zoals die zijn vastgesteld bij het Besluit vergoeding affectieschade. In artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder c, BW zijn ouders van de overledene aangemerkt als naaste. Voor ouders van meerderjarige thuiswonende kinderen die zijn overleden als gevolg van een misdrijf is in artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade een schadebedrag van € 20.000,00 vastgesteld. Gelet op het voorgaande wordt de vordering tot vergoeding van affectieschade geheel toegewezen.
Toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade vindt volgens vaste jurisprudentie plaats als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe gevolgen ervan. Uit de emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dit geestelijk letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het staat niet ter discussie dat het voor [moeder] als moeder van het slachtoffer zeer ingrijpend moet zijn geweest om zijn lichaam in het mortuarium te zien. De rechtbank kan op basis van de onderbouwing zoals die door de benadeelde partij is ingediend echter niet vaststellen of ook sprake is van geestelijk letsel. Uit de doorverwijzing van de huisarts naar een psycholoog kan niet worden opgemaakt dat er bij [moeder] sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Een deskundige ter zake zal hier meer duidelijkheid over moeten geven. Dit levert echter een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de rechtbank de vordering tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren. Deze vordering kan nog bij de civiele rechter worden aangebracht.
Vordering van [vader van slachtoffer]
heeft een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade gevorderd. Ingevolge artikel 6:108, vierde lid, BW en het Besluit vergoeding affectieschade komt deze schade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de overwegingen ten aanzien van de door [moeder] gevorderde affectieschade, met dien verstande dat het in het geval van [vader van slachtoffer] gaat om een niet-thuiswonend meerderjarig kind waarvoor op grond van het Besluit affectieschade een forfaitair bedrag van € 17.500,00 geldt. De gehele vordering wordt dus toegewezen.
Vorderingen van [zussen van het slachtoffer]
Materiële schade
[zus] heeft een bedrag van € 525,88 gevorderd voor kosten lijkbezorging. Het gaat om kleding die is bedrukt met een foto van het slachtoffer die door familieleden is gedragen bij de afscheidsceremonie voor het slachtoffer. Deze schade is met het verstrekken van betalingsbewijzen voldoende onderbouwd. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank sprake van afdoende causaal verband. De vordering wordt daarom toegewezen.
[zus] heeft tevens een bedrag van € 18.150,00 gevorderd in verband met opgelopen studievertraging. Van de zijde van [zus] is toegelicht dat zij haar schoolopleiding een jaar heeft moeten onderbreken. De rechtbank overweegt dat schade alleen voor vergoeding in aanmerking komt wanneer kan worden vastgesteld dat deze is veroorzaakt door het misdrijf. Er moet sprake zijn van een causaal verband. Uit de onderbouwing van deze vordering kan dat causale verband niet zonder meer worden afgeleid. Weliswaar is gebleken dat [zus] stond ingeschreven bij een opleiding en dat zij het studiejaar over moet doen, maar uit de onderbouwing blijkt niet dat dit (volledig) valt toe te schrijven aan het bewezen verklaarde feit. Het leveren van een nadere onderbouwing levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de vordering voor deze schade daarom niet-ontvankelijk verklaren. [zus] kan de vordering nog bij de civiele rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Aan immateriële schade hebben [zussen van het slachtoffer] beiden een bedrag van € 15.000,00 shockschade gevorderd. Deze schade is onderbouwd met doorverwijzingen van de huisarts naar een psycholoog. Zoals al is overwogen ten aanzien van de vordering tot vergoeding van shockschade van [moeder] , kan uit deze doorverwijzingen niet worden afgeleid dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank zal de vorderingen van [zussen van het slachtoffer] tot vergoeding van shockschade, onder verwijzing naar de voorgaande overwegingen ten aanzien van shockschade, niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verdachte moet betalen:
  • aan [moeder van slachtoffer] : € 30.940,45;
  • aan [vader van slachtoffer] : € 17.500,00;
  • aan [zus] : € 525,88.
Wettelijke rente en proceskosten
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden bedrag telkens wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
De verdachte zal tevens worden veroordeeld in de proceskosten die door de benadeelde partijen zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Omdat vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor genoemde toegewezen bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade voor het bewezenverklaarde strafbare feit, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen deze bedragen aan de Staat te betalen ten behoeve van de desbetreffende benadeelde partijen.
Als door de verdachte niet wordt betaald, zal deze betalingsverplichting worden aangevuld met na te noemen dagen gijzeling per toegewezen vordering.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 1 tot en met 16 genummerde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte en het onder 17 genummerde voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het beslag geen verweer gevoerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de op de beslaglijst genummerde voorwerpen 1 tot en met 16, die niet voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen, is niet zonder meer duidelijk wie van ieder van deze voorwerpen de rechthebbende is. De rechtbank zal daarom de bewaring gelasten van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, voor zover deze voorwerpen niet reeds zijn teruggegeven.
De rechtbank zal het op de beslaglijst onder 17 genummerde voorwerp, een mes, verbeurdverklaren. Dit voorwerp is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien dit voorwerp aan verdachte toebehoort en met behulp van dit voorwerp het bewezen verklaarde feit is begaan.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33a, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [moeder] te betalen een bedrag van € 30.940,45, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 3 juli 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
verklaart de vordering van [moeder van slachtoffer] wat betreft de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk en wijst de vordering voor het overige af;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 30.940,45, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 juli 2021 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [moeder van slachtoffer] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 189 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vader van slachtoffer] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [vader van slachtoffer] te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 3 juli 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 juli 2021 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [vader van slachtoffer] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 122 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [zus] te betalen een bedrag van € 525,88, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 3 juli 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
verklaart de vordering van de benadeelde partij [zus] voor het overige niet-ontvankelijk;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 525,88, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 juli 2021 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [zus van slachtoffer]
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 10 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
verklaart de vordering van [zus van slachtoffer] niet-ontvankelijk;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke vergoeding van de betalingsverplichting aan de betreffende benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening aan de betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de betreffende benadeelde partij, de betalingsverplichting aan de betreffende benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen
[moeder van slachtoffer] , [vader van slachtoffer] en [zus van slachtoffer] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij [zus van slachtoffer] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
Beslag
gelast, voor zover nog niet teruggegeven, de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 16 genummerde voorwerpen, te weten:
  • 1 STK Identiteitsbewijs/geen eigenaar bekend;
  • 1 STK Computer;
  • 1 STK Ring;
  • 1 STK Armband;
  • 1 STK Shirt;
  • 1 STK Broek;
  • 1 STK Theedoek;
  • 1 STK Ring;
  • 1 STK Ring;
  • 1 STK Broek;
  • 1 STK Jas;
  • 1 STK Trui;
  • 1 STK Broek;
  • 2 STK Sok;
  • 1 STK Broek;
  • 1 STK telefoontoestel;
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 17 genummerde voorwerp, te weten:
1 STK Mes.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. Gruijters, voorzitter,
mr. J. Holleman, rechter,
mr. S. Pereth, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Ö. Aydin, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2022.