In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak op 25 mei 2022 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de staandehouding van de eiser op juiste gronden heeft plaatsgevonden, ondanks het ontbreken van een machtiging tot binnentreden in het dossier. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verbalisanten de eiser op basis van een foto hebben herkend, maar dat dit niet voldeed aan de eisen van een identiteitsdocument. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel, gezien het risico dat de eiser niet zou meewerken aan zijn vertrek naar Spanje. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.