202107807/1/V3.
Datum uitspraak: 10 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2021 in zaak nr. NL21.18261 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 18 november 2021 zijn de verbalisanten de woning van de vreemdeling binnengetreden met het doel om hem staande te houden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en hem vervolgens in bewaring te stellen met het oog op overdracht naar Roemenië. Dit proces-verbaal vermeldt het volgende:
"Om 06:23 uur begaven wij ons naar de woonruimte van betrokkene. Om 06:25 uur klopte brigadier [naam] op de voordeur van kamer [nummer]. De deur werd geopend door een man. Ik, verbalisant 1, zag en hoorde dat brigadier [naam] zich legitimeerde, de machtiging toonde, het doel van onze komst mededeelde, en vroeg aan de man of wij de kamer binnen mochten komen. De man wenkte met zijn hand en zei dat wij binnen mochten komen. Hierna zijn verbalisanten en twee collegae DV&O/Justitie de kamer binnen gegaan."
2. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de brigadier op grond van artikel 1, eerste en vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden met zijn toestemming is binnengetreden. Hij betoogt dat zijn handgebaar niet betekende dat hij vrijwillig toestemming gaf om binnen te treden, maar dat hij toegang verleende omdat de brigadier hem de machtiging had laten zien. De machtiging had daarom in het dossier moeten zitten, zodat de gegevens hierin konden worden gecontroleerd.
3. De vreemdeling betoogt terecht dat uit de weergave van voormeld proces-verbaal blijkt dat zijn toestemming volgde op de aan hem getoonde machtiging. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat uit dit proces-verbaal niet blijkt dat de vreemdeling vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat is binnengetreden op grond van de machtiging en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of er gevolgen moeten worden verbonden aan het ontbreken van deze machtiging in het dossier.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2021 in zaak nr. NL21.18261;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop, en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022
765-982