Op 3 februari 2022 heeft de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen [eiseres] en [gedaagde] over de hoogte van een lening voor de aankoop van een boot. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Willemsen, stelde dat zij een bedrag van € 195.000 had geleend aan de gedaagde, terwijl de gedaagde, bijgestaan door advocaat mr. J.H. Kolenbrander, betwistte dat er een lening van dat bedrag was. De gedaagde stelde dat er was afgesproken dat de eiseres de BTW zou verrekenen en dat het geleende bedrag € 163.865,55 was. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er een lening van € 195.000 was. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde tot op heden waren begroot op € 2.394. De uitspraak werd gedaan op basis van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er werd een proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde ter zitting.