ECLI:NL:RBDHA:2022:5304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/6537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER aanvraag op basis van Chavez-Vilchez arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, gebaseerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Chavez-Vilchez. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser een verblijfsrecht in Spanje had, dat hij niet had aangetoond te hebben verloren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag goed te keuren, aangezien de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet langer een verblijfsrecht in Spanje had. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om te bewijzen dat hij niet met de EU-burger in Spanje kon verblijven, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om te toetsen of de eiser aan alle voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht voldeed. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M.L. Goofers, in aanwezigheid van griffier mr. A. Kloos.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/6537

Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Selbach),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Jalouqa).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/6538.
Het onderzoek ter zitting heeft samen met de behandeling van het verzoek op 20 mei 2022 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Aanvraag
1. Eiser is op [V-nummer] geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, [kind] (geboren in [geboortejaar] ). Eiser heeft verweerder verzocht om hem een verblijfsdocument te verlenen waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez [1] .
Besluitvorming door verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser een verblijfsrecht in Spanje heeft (verblijf als langdurig ingezetene) en eiser niet heeft aangetoond dat dit verblijfsrecht is vervallen. Omdat Spanje ook een lidstaat van de Europese Unie is, wordt het minderjarig kind van eiser niet gedwongen de Europese Unie te verlaten als eiser geen verblijfsdocument EU/EER krijgt.
Standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan.
3.1.
Primair voert eiser aan dat hij aan alle voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet en verweerder niet van hem mag verlangen dat hij zijn Spaanse verblijfsvergunning intrekt. Omdat het verblijfsdocument van eiser in Spanje op 17 juni 2021 verloopt en hij langdurig niet meer in Spanje verblijft, kan hij zijn verblijfsdocument na het verlopen daarvan niet meer verlengen.
3.2.
Subsidiair voert eiser aan dat verweerder aan hem moet mededelen dat hij aan alle voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet, voordat hij de Spaanse autoriteiten verzoekt om zijn verblijfsrecht in te trekken. In dat verband betoogt eiser dat verweerder hem meer zekerheid moet bieden over het verkrijgen van een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez, voordat hij daadwerkelijk stappen zet om zijn verblijfsvergunning in Spanje in te trekken.
3.3.
Verder voert eiser aan dat hij met zijn echtgenote en hun minderjarige kind gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verweerder een inbreuk op dit gezinsleven maakt door aan hem geen verblijfsdocument EU/EER te verlenen. Verweerder heeft in dat kader het belang van het kind onvoldoende betrokken.
Beoordeling door rechtbank
Verblijfsrecht in Spanje
4. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Daarnaast volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (Afdeling) dat indien de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, geldt dat het in de eerste plaats aan de derdelander is om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Europese Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat die burger van de Europese Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als de derdelander betoogt dat het verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat of dat de burger van de Europese Unie daar niet kan verblijven, omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan de derdelander om dat aannemelijk te maken. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Europese Unie verplicht is het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een verblijfsrecht in Spanje heeft. Daartoe overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument (verblijf langdurig ingezetene). Dit verblijfsdocument was ten tijde van de besluitvorming tot 17 juni 2021 geldig. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser zijn verblijfsdocument heeft verlengd, waardoor dat verblijfsdocument tot 2026 geldig is. Nu verweerder er vanuit kan gaan dat eiser nog altijd een verblijfsrecht in Spanje heeft, wordt zijn minderjarige kind niet gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. Dat eiser niet samen met zijn minderjarige kind naar een andere lidstaat van de Europese Unie (Spanje) kan gaan is gesteld noch gebleken.
6. Het betoog van eiser dat verweerder hem duidelijkheid moet verschaffen door hem mede te delen dat hij aan alle (overige) voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet, voordat eiser de Spaanse autoriteiten verzoekt om zijn verblijfsrecht in te trekken, volgt de rechtbank niet. Nu eiser een verblijfsrecht in Spanje heeft, moest verweerder de aanvraag reeds om die reden afwijzen. Er rust op verweerder geen plicht om te toetsen of eiser wel aan de overige voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht voldoet.
Artikel 8 van het EVRM
7. Verweerder heeft de bevoegdheid en niet de plicht om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingebesluit 2000 de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat verweerder, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid [3] . Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden te motiveren waarom hij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft namelijk bij de aanvraag noch in bezwaar impliciet of expliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM gedaan. De vermelding in het bezwaarschrift dat eiser in Nederland wenst en dient te blijven bij zijn echtgenote en minderjarige kind, nu zij hier wonen, werken en geworteld zijn en van hen niet kan worden verwacht dat zij hier alles achterlaten en met eiser naar Spanje vertrekken, is naar het oordeel van de rechtbank geen impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM. In beroep is weliswaar expliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, maar dat kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingebesluit 2000. De rechtbank toetst het bestreden besluit immers ex tunc, derhalve naar de stand van zaken ten tijde van dat besluit. Als eiser zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij dat tot op heden niet heeft gedaan, omdat hij denkt nog niet aan alle voorwaarden te voldoen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 mei 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.