3.3.Verder voert eiser aan dat hij met zijn echtgenote en hun minderjarige kind gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verweerder een inbreuk op dit gezinsleven maakt door aan hem geen verblijfsdocument EU/EER te verlenen. Verweerder heeft in dat kader het belang van het kind onvoldoende betrokken.
Beoordeling door rechtbank
4. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Daarnaast volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(Afdeling) dat indien de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, geldt dat het in de eerste plaats aan de derdelander is om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Europese Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat die burger van de Europese Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als de derdelander betoogt dat het verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat of dat de burger van de Europese Unie daar niet kan verblijven, omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan de derdelander om dat aannemelijk te maken. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Europese Unie verplicht is het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een verblijfsrecht in Spanje heeft. Daartoe overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument (verblijf langdurig ingezetene). Dit verblijfsdocument was ten tijde van de besluitvorming tot 17 juni 2021 geldig. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser zijn verblijfsdocument heeft verlengd, waardoor dat verblijfsdocument tot 2026 geldig is. Nu verweerder er vanuit kan gaan dat eiser nog altijd een verblijfsrecht in Spanje heeft, wordt zijn minderjarige kind niet gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. Dat eiser niet samen met zijn minderjarige kind naar een andere lidstaat van de Europese Unie (Spanje) kan gaan is gesteld noch gebleken.
6. Het betoog van eiser dat verweerder hem duidelijkheid moet verschaffen door hem mede te delen dat hij aan alle (overige) voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet, voordat eiser de Spaanse autoriteiten verzoekt om zijn verblijfsrecht in te trekken, volgt de rechtbank niet. Nu eiser een verblijfsrecht in Spanje heeft, moest verweerder de aanvraag reeds om die reden afwijzen. Er rust op verweerder geen plicht om te toetsen of eiser wel aan de overige voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht voldoet.
7. Verweerder heeft de bevoegdheid en niet de plicht om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingebesluit 2000 de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat verweerder, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden te motiveren waarom hij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft namelijk bij de aanvraag noch in bezwaar impliciet of expliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM gedaan. De vermelding in het bezwaarschrift dat eiser in Nederland wenst en dient te blijven bij zijn echtgenote en minderjarige kind, nu zij hier wonen, werken en geworteld zijn en van hen niet kan worden verwacht dat zij hier alles achterlaten en met eiser naar Spanje vertrekken, is naar het oordeel van de rechtbank geen impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM. In beroep is weliswaar expliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, maar dat kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingebesluit 2000. De rechtbank toetst het bestreden besluit immers ex tunc, derhalve naar de stand van zaken ten tijde van dat besluit. Als eiser zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij dat tot op heden niet heeft gedaan, omdat hij denkt nog niet aan alle voorwaarden te voldoen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.