ECLI:NL:RBDHA:2022:5274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
SGR 21/7801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek en vaststelling verbeurde dwangsom

Op 4 mei 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had op 30 juli 2021 een handhavingsverzoek ingediend tegen het aanbrengen van een spanframe op de gevel van een school. Verweerder heeft echter niet tijdig beslist op dit verzoek, wat heeft geleid tot een beroep van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van acht weken voor het nemen van een besluit op het handhavingsverzoek op 24 september 2021 was verstreken, en dat verweerder pas op 4 oktober 2021 heeft gereageerd, wat te laat was. Hierdoor heeft verweerder de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7801

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

Eiser heeft op 29 november 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek tot handhaving van 30 juli 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan deze procedure
1.1
Eiser woont aan de [adres] [huisnummer 1] , tegenover de [school] aan de [adres] [huisnummer 2] in [plaats] . Op 30 juli 2021 heeft eiser verweerder per e-mail verzocht om handhavend op te treden tegen het aanbrengen van een spanframe op de gevel van de [school] .
1.2
Eiser heeft verweerder bij brief van 27 september 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek. Bij brief van 4 oktober 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat op 3 september 2021 van de [school] een omgevingsvergunningaanvraag is ontvangen voor het tijdelijk plaatsen van een spanframe. Vanwege deze aanvraag schort verweerder de handhaving op tot zes weken na het besluit op de aanvraag.
1.3
Bij brief van 3 januari 2022 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de handhaving is gestaakt omdat op 23 december 2021 is geconstateerd dat de overtreding is beëindigd.
Standpunt van eiser
2. Eiser voert aan dat verweerder tot op de dag van vandaag geen beschikking op zijn verzoek heeft gegeven. De brief van 4 oktober 2021 van verweerder dateert van na de termijn van acht weken na ontvangst van het verzoek en is daarom te laat. De termijn van acht weken is op 25 september 2021 verstreken en sindsdien is verweerder in verzuim. Eiser verzoekt de rechtbank om op grond van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit. De handhaving was opgeschort tot zes weken na het besluit van verweerder op de omgevingsvergunningaanvraag. Die termijn was nog niet verstreken ten tijde van het indienen van het beroep. Bovendien was het handhavingstraject al gestart.
Beoordeling door de rechtbank
4. De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Partijen zijn het erover eens dat verweerder geen besluit meer hoeft te nemen op eisers handhavingsverzoek. Zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, bestaat gezien de beëindiging van de overtreding geen belang meer bij het nemen van een dergelijk besluit. Het belang van eiser bij inhoudelijke beoordeling van zijn beroep is gelegen in zijn verzoek om de hoogte van de volgens hem verbeurde dwangsom vast te stellen.
6. De rechtbank stelt vast dat voor het beslissen op een verzoek om handhaving geen wettelijke termijn geldt, zodat op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in beginsel een termijn van acht weken na ontvangst van het verzoek geldt. Dit staat op zichzelf niet ter discussie. De vraag die zich voordoet is wanneer deze termijn is gaan lopen, meer specifiek welke datum in dit geval als ontvangstdatum van het verzoek moet worden aangemerkt.
6.1
Eiser heeft zijn handhavingsverzoek op 30 juli 2021 per e-mail gericht aan het contactcentrum van verweerder ingediend. Volgens eiser dient dan ook uitgegaan te worden van die datum als ontvangstdatum.
6.2
Verweerder is uitgegaan van de ontvangstdatum van 12 augustus 2021, omdat het handhavingsverzoek op die datum door het contactcentrum is doorgestuurd naar de Haagse Pandbrigade.
6.3
De rechtbank overweegt dat verweerder niet bestrijdt het handhavingsverzoek al op 30 juli 2021 te hebben ontvangen. Verweerder heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van een latere ontvangstdatum dan 30 juli 2021 zou moeten worden uitgegaan. Dat het contactcentrum eisers verzoek (pas) op 12 augustus 2021 heeft doorgestuurd naar de Haagse Pandbrigade, is daarvoor niet redengevend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het handhavingsverzoek op 30 juli 2021 heeft ontvangen.
7. Uitgaande van de ontvangstdatum van 30 juli 2021, is de termijn van acht weken waarbinnen moest worden beslist op 24 september 2021 verstreken. De brief van verweerder van 4 oktober 2021 aan eiser dateert van na de beslistermijn en om die reden komt aan de in deze brief genoemde opschorting geen betekenis toe. Hieruit volgt dat verweerder niet tijdig heeft beslist op eisers handhavingsverzoek. Verweerder heeft ook geen beslissing genomen binnen twee weken nadat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is eisers beroep tegen het niet tijdig beslissen dus niet prematuur. Dat verweerder een begin met het handhavingstraject had gemaakt door het sturen van een waarschuwingsbrief aan de [school] en het bieden van de mogelijkheid een vergunning aan te vragen, maakt dit niet anders.
8. Eiser heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. Eiser heeft verweerder op 27 september 2021 in gebreke gesteld. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 12 oktober 2021 de eerste dag waarover verweerder de dwangsom verschuldigd is. Verweerder heeft niet binnen een periode van 42 dagen alsnog op eisers verzoek beslist. Eisers belang bij een dergelijke beslissing was binnen die periode ook nog niet komen te vervallen. Verweerder heeft daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd.
Conclusie
9. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is gegrond. De rechtbank zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek van eiser vernietigen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb heeft verweerder een dwangsom verbeurd van € 1.442,-
10. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking gegeven dient te worden binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mededeelt en daarbij een zo kort mogelijke termijn noemt waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Het derde lid bepaalt dat indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mededeelt en daarbij een redelijke termijn noemt binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Het tweede lid bepaalt dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag bedraagt. Het derde lid bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 6:20, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Het derde lid bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vijfde lid kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt.